een kalf of verken, dat men niet zelf gevet had, in het strijdperk te treden. Dat er niet gesmokkeld werd, dat er geene vleeschhouwers waren, die er weinig zwarigheid in vonden met geleende veren te pronken, zal ik mij wel wachten te verzekeren. Kwakzalvers, konkelaars, gewetenlooze kerels zijn er altoos geweest, zullen er altoos zijn; en 't zoude een wonder mogen heeten, indien er niet ook onder de slachters voorkwamen. Dat nogtans vroeger, door de bank, voor de medaliën treffelijker gewerkt wierd dan thans, dat de meeste mededingers zich zouden geschaamd hebben met ander dan eigen vee ten prijskampe te verschijnen, gaat vast. Ik beroep mij op de getuigenis van al de slagersvrouwen van mijne jaren, om het te bevestigen.
Zoo iemand, dan was Damelinckx, het zij te zijner eere gezegd, een spekslachter van strenge beginselen. Voor al de medaliën van de wereld hadde hij met geen gekocht vet verken willen optreden. Daar hij 't zich ten plicht gerekend had onzen Engel, van kindsbeen af, dezelfde beginselen in te scherpen, daar de jongen, om zoo te spreken, die beginselen met de moedermelk had ingezogen, zoo volgt eruit, dat hij niet eens aan de mogelijkkeid dacht het publiek en de gezwoornen om den tuin te leiden; dat het denkbeeld alleen de zegepraal aan een gesmokkeld verken verschuldigd te zijn hem schaamrood maakte.
Dientengevolge was hij onmiddellijk op reis gegaan. Hij wilde seffens een jong verken koopen. De groote zaak was een goed te kiezen, een, dat voor het vetworden aanleg had, en waarvan hij zich mocht vleien eer te halen. Van welk ras, van welke soort zoude hij het nemen? Een ernstig vraagpunt voorwaar, van welks oplossing grootendeels de uitslag der onderneming afhing. Die oplossing was voor hem te moeilijker, daar hij, getrouw aan zijne belofte alles alleen te beredderen, zijn vader niet met vragen om raad wilde lastig vallen. Een punt stond bij hem vast, namelijk, dat hij tot geene vreemde verkens zoude de toevlucht nemen. Gelijk mijn man zaliger, was hij van gevoelen, dat de Belgische zwijnen voor geene andere, zelfs niet voor de hooggeroemde Engelsche, moeten onderdoen. Hij zoude dus, in de eerste plaats, de faam der inlandsche handhaven. Daarbij scheen het hem niet meer dan billijk, dat men, om in eenen vaderlandschen kampstrijd mede te doen, om naar eene vaderlandsche medalie mede te dingen, aan vaderlandsch vee de voorkeur gave. Ofschoon nu niemand verplicht zij in die wellicht te strenge denkwijze te deelen, moet men bekennen, dat zij in een alleszins lofwaardig gevoel, de liefde voor het vaderland en zijn vee, haren oorsprong had, en derhalve onzen jongen alweder niet weinig tot eer verstrekte.
Er bleef hem eenvoudig tusschen het Vlaamsche en het Waalsche ras te kiezen. Denkt niet, dat het zijne taak merkelijk vergemakkelijkte. In beide die rassen treft men zoo talrijke soorten aan, dat zijne keus er niet veel minder moeielijk konde om worden. Voegt er bij, dat hij met onpartijdighéid wilde te werk gaan. Wel had hij eenen hekel aan de Waalsche beesten... Het was mede een gevolg van zijne opleiding. Zijn vader, wiens afkeer van het Waalsche ras onverwinnelijk was, en die nooit een enkel Waalsch verken opzette, had ze hem immer onder de zwartste kleuren afgemaald: hij noemde ze koppige, onbeschofte, ikzuchtige dieren, welker vraatzucht onverzadelijk is, en die voor onze streken hoogstonvoordeelig zijn... Hoe ongunstig eventwel Engel over het ras dacht, hij wilde het zonder vooringenomenheid beoordeelen. Daarom was het, dat hij zich op reis begaf. Hij zoude met eigen oogen zien, vooraleer tot den aankoop eens kweekelings te besluiten. Hij zoude zich geweld aandoen, zijnen afkeer van de Waalsche, zijne voorliefde voor de Vlaamsche verkens onderdrukken en geene beslissing nemen, dan na de hoedanigheden en gebreken der eene en der andere met de meest gewetensvolle nauwgezetheid te hebben gewikt en gewogen.
Waar hij gedurende groote acht dagen verbleef, welke streken van Vlaanderen en het Walenland hij bezocht, zoude ik niet kunen zeggen. Genoeg: den Donderdag morgen vertrokken, kwam hij eerst den Zaturdag der volgende week, des avonds, weder. Hij bracht twee gesneden biggen mede, die bij den eersten oogslag mij ongemeen bevielen. Het was een lust ze te zien. Het ware lieve beestjes van drie maanden, zuiver, blank van huid, met rooskleurige ooren en pootjes, zachte, zijdeachtige borstelharen, glinsterende oogskens en rassche, levendige bewegingen. Damelinckx scheen er minder mede op te hebben.’
‘- Waar hebt ge dat gehaald, Engel?..’ vroeg hij den neus optrekkende.
‘- Dat!’ zei Engel met fierheid. ‘Dat komt uit het Hageland. Ik heb ze te Thienen gekocht. Wat zegt ge er van?’
‘- Hm! Hm!... 't Is Waalsch goed.’
‘- Verschooning, vader. Thienen ligt niet in het Walenland.’
‘- 'k Weet het wel, jongen; maar het is er dicht bij... In alle geval zijn uwe biggen van Waalsch ras.’
‘- Zij zijn mij voor echte Vlamingen, voor deugdelijke Wetteraars verkocht.’
‘- Dat... Wetteraars!’ riep Damelinckx ongeloovig.... ‘Maak dat de ganzen wijs. Indien men ze u daarvoor in de hand gestopt heeft, dan heeft men u schandelijk bedrogen!’
Engel had het verstand niet langer over het vraagstuk van het ras te twisten.
‘- De kweeker, die ze mij leverde, heeft de schoonste dieren, welke ik ergens heb ontmoet,’ hervatte hij. ‘Hij toonde mij zeugen met achttien biggen; zijne beeren worden alomme gezocht en het dubbel van andere betaald; en zijne mestbeesten zijn zoo fraai, dat ik hunne wedergaden nooit heb gezien, zelfs hier te Antwerpen niet.’
‘Daar kwam de kat op de koorde.
‘- Zelfs hier te Antwerpen niet!’ kreet mijn man opstuivende. ‘Ik heb zeker mis verstaan?... Ik hoop, dat gij eene uitzondering maakt voor d[e] verkens, waarmede ik jaren achtereen zegepraalde?’
‘- Ik kan slechts herhalen wat ik gezegd heb: zelfs hier te Antwerpen zag ik er geene, die met de zijne de vergelijking hadden kunnen doorstaan!’
‘Damelinckx bezag hem eene wijl stilzwijgend. Hij scheen van verbaasdheid niet meer te kunnen spreken. Ik vreesde eene