schepenen van Rousselare en Rumbeke, de heeren kanunniken Andries en Verdeghem, van Brugge en andere hooge geestelijkheid; de heer Horrie, lid van den provincialen raad van West-Vlaanderen en voorzitter van de letterkundige maatschappij De Vriendschap van Rousselare; hoogleeraar Serrure, van Gent; de heeren Blieck, van Wervich, Calleberd, voorzitter en Coussement, lid van de gilde van Rhetorica van Rousselare, enz. en verder eene overgroote menigte van vrienden of bekenden, die aan Angillis een laatst vaarwel wilden zeggen.
Vier lijkredenen werden gehouden. Eerst nam het woord de verdienstelijke historieschilder en leeraar bij de teeken-academie van Rousselare, de heer Callebert. Hij sprak in naam van de maatschappij De Vriendschap en als in bijzondere betrekkingen gestaan hebbende met den overledene. De diepgevoelde woorden van dezen redenaar maakten op al de omstanders den grootsten indruk. Op hem volgde de heer kanunnik Andries, van Brugge, als voorzitter van de aldaar bestaande Société d'Emulation. Hij somde de letterkundige verdiensten op van Angillis en wijdde zelfs eenige woorden toe aan de nagedachtenis van dezes vader, die door eenige schriften bekend is, en vóór 1830 in de tweede kamer der Staten-generaal en later in die onzer volksvertegenwoordigers zetelde. Na den heer Andries deed hoogleeraar Serrure de voortreffelijke hoedanigheden van zijnen vriend uitschitteren en uitte den wensch, dat een gedenkteeken ter eere van Angillis zoude worden opgericht. Eindelijk deed de heer D'Heedene, in naam van de maatschappij van Rumbeke in eene krachtige en zeer gepaste redevoering voelen, welk groot verlies de letteren en wetenschappen door den dood van Angillis ondergingen. De heeren Callebert, Serrure en D'Heedene spraken in onze moedertaal; de heer Andries alleen gebruikte het Fransch.
Er bestaan van Angillis onderscheidene merkwaardige verhandelingen en bijdragen van geleerden en letterkundigen aard, enkele in 't Fransch, doch de meeste in het Vlaamsch. Zijne Rumbeeksche Avondstonden en dergelijke opstellen zijn te zeer gekend dan dat wij hieromtrent te dezer plaatse zouden uitweiden, des te meer daar het schijnt, dat eene levensschets van Angillis het licht zal zien.
Wij laten hier de redevoering van hoogleeraar C.-P. Serrure volgen:
Geachte toehoorders,
Verwacht van mij geene sierlijke redevoering: het zijn enkele woorden, die ik mij tot plicht gerekend heb, op het graf van eenen vriend uit te spreken. Later en elders zal er aan den verdienstelijken man, van wiens stoffelijk overschot wij hier afscheid nemen, eene verschuldigde hulde worden toegebracht en zal al hetgene hij voor onze taal, letterkunde en geschiedenis verricht heeft en tevens ook wat men van hem nog te verwachten had, in 't breede behandeld en naar waarde geschat worden.
De Heer heeft Angillis tot hem geroepen; onderwerpen wij ons aan den wil van den Allerhoogste. Onze vriend verlaat ons, toen hij juist dien leeftijd bereikt had, waarop de man zijne volle levenskracht en geheel de ontwikkeling van zijn geestvermogen geniet. Helaas! bij hem werden die beste jaren in knagende ziekte en afmattende kwijning doorgebracht. En desniettemin bleef zijn iever voor kunsten en wetenschappen blaken; zoolang hij maar kon, hield hij de pen in de hand, om iets ten nutte der geleerdheid of der letteren voort te brengen.
Wij, die hem innig gekend hebben, wij weten hoe vurig hij zijn vaderland beminde. En ook, met welke walging aanzag hij al het onzedelijke, al het verderfelijke, dat ons uit een naburig land zoo ruimschoots overwaait; welke liefde had hij niet voor onze moedertaal, die hij als het beste bolwerk tegen vreemde verbastering beschouwde. Doch, hoe beklaagde hij zich, dat sommigen, in deze laatste tijden, eene verkeerde richting aan onze Vlaamsche zaak trachten te geven en aan de woorden vrijheid, vooruitgang en verlichting zulke valsche beteekenis wilden hechten.
Angillis had den grootsten eerbied voor den godsdienst onzer vaderen en den uitersten afkeer voor al wat maar eenigszins naar het ongodsdienstige of onzedelijke kan overhellen. Men denke echter niet, dat hij een vijand was van uitspanning en vermaak. Verre van daar; iedereen weet immers, dat hij daarin behagen vond en dat hij zelfs met mond en pen de scherts op eene geestige, maar onschandelijke wijze wist aan te voeren.
Doch, ik herhaal het; niet te dezer plaatse kan men de treffelijke hoedanigheden van den man of de aanzienlijke verdiensten van den geleerde doen uitschitteren. Zeggen wij slechts iets van den vriend, van den echtgenoot, van den huisvader.
Elkeen die met hem in betrekking stond, weet hoe recht hij het meende, wanneer hij zijn vertrouwen en zijne vriendschap had geschonken - welke wederliefde, welke erkentenis had hij niet voor zijne gade! Het is waar, hij voelde beter dan iemand, wat hij aan haar verschuldigd was, aan haar, de trouwe gezellin van zijn leven, die hem als eene ware engelin van liefde, gedurende zijne langdurige ziekte met zooveel zorg en geduld opbeurde en bijstond. - En, hoe vurig beminde hij zijne kinderen, en welken prijs stelde hij niet op hunne opvoeding! Indien in de laatste tijden van zijn leven hem eene pijnlijke aandoening gedurig kwelde, dan was het, omdat hij voelde dat zijne dagen geteld waren en te kort zouden schieten, om die lievelingen, te zamen met behulp hunner moeder, op het spoor der deugd en der wetenschap te begeleiden. ‘Och,’ zuchtte hij eens in mijn bijzijn, ‘ware het mij slechts gegeven nog eenige jaren te bereiken, tot dat mijn oudste zoon tot troost en hulp der zijnen opgegroeid zij!’
Dat geluk mocht hem niet te beurt vallen en hij laat allen, die hem ook zoo wederkeerig beminden, hier in diepen rouw gedompeld.
Thans, vriend, dat alleen onze gebeden u in een beter oord kunnen volgen, zeggen wij u een laatst vaarwel. Doch van deze grafplaats nemen wij slechts afscheid tot den dag, dat alhier een gedenkstuk worde opgericht, dat ook aan het nageslacht leere wie Angillis was en wat wij aan hem te danken hebben.
Vaarwel, mijn vriend, vaarwel!