Een zondagkind.
Verhaal uit Scandinavië. - (Vervolg, zie bladz. 143 en 152.)
Kong Tolv geleidde zijne sterfelijke bruid terug naar de rots. Hij plaatste er haar in eenen gouden zetel, en bracht haar alfenwijn te drinken uit eenen zilveren hoorn, waarin hij een tarwen aar had uitgepeld. Na den eersten dronk was zij het dorp, waar zij geboren werd, vergeten, - na den tweeden vergat zij de zuster, die hare lieveling geweest was, en na den derden was de moeder die haar in haren schoot gedragen had, uit het geheugen gewischt. En wederom genoot zij al de genuchten van dit tooverpaleis, en wierp zij zich met volle gemoed in een leven van vermaken.
Maanden verliepen, en zij werden door haar niet, of slechts uit scherts, opgeteld; evenals waren zij een handvol rozenknoppen die allen zoo vast en goed aan elkander gestrengeld waren, dat niet een er van haar ontvallen of verdwijnen kon, of even als zou zij de rimpels eener kleine beek geteld hebben, wier vloed toch eeuwig stroomen moest.
Hijldreda dacht aan geene aardsche dingen meer, tot dat er een jong leven zich met het hare kwam vermengen. Wanneer haar lief wichtje, deels alf en deels mensch, zich aan de moederborst sloot, deed het daar eene bron van menschelijke liefde en van sinds lang vergetene herinneringen ontspruiten.
‘Och, Heer,’ smeekt zij, ‘laat mij eens, nog eens naar huis gaan. Laat mij gaan om mijne moeder vergeving te vragen, en bijzonderlijk om den zegen der Kerk over mijn schuldeloos wichtje in te roepen.’
Kong Tolv fronste de wenkbrauwen en zag er droevig uit. Want het eenigste ongeval, dat de dwergen treffen kan, is, dat zij evenals de andere alfen nooit de hemelsche genuchten smaken kunnen. Zij leven eeuwen en eeuwen, maar de onsterflijkheid is hun ontzegd. Daarom ontvoeren zij dikwijls aardsche vrouwen en trachten de kinderen, die zij er bij verwekken, gedoopt te krijgen ingevolge het heilig kerkgebruik, opdat deze de zaligheid genieten mogen, aan de afstammelingen van Adam beloofd.
‘Doe, zooals gij wil,’ antwoordde der heuvelen koning; ‘maar weet dat u eene straf verbeidt. De aanwinst eener ziel moet een leven kosten.’
Deze duistere voorzegging verschrikte de jonge moeder voor eenigen tijd, maar weldra hadden de zachte, vreemde bewegingen van haar kind, deze vrees in eenen duurzamen heilstand herschapen, en zij vergat haar vroeger verlangen.
Het kind groeide niet op, zooals de menschenkinderen. Eene bovenaardsche schoonheid was op zijn gelaat geprint, voorbarige en verwonderlijke kenteekenen onderscheidden het reeds van zijne geboorte af. In zijne jeugdige blikken herkende de moeder hare eigene ziel - de reine ziel harer vroegste kinderjaren.
Eens, dat Hijldreda het kind volgde, dat door zijn spel voortgedreven, al verder en verder huppelde, zag zij het verdwijnen door eene opening, die den uitweg van het tooverpaleis scheen; uitweg, dien zij vroeger niet vinden kon. Zij dacht niet, dat het jongentje evenveel met de alfen, als met de menschlijke geaardheid bedeeld was. Het stapte buiten de opening, en de moeder, door angst voortgedreven, achtervolgde het, totdat zij, zonder het te weten, zich met haar kind in de weide bevond, dicht bij het dorp Skjelskör, waar zij vele jaren vroeger zoo dikwijls had gespeeld. Het was een zondagmorgen, en vroolijk doch plechtig luidden de klokken in den kerktoren. Al de aardsche klanken en gezichten keerden met een onweerstaanbaar verlangen in haar gemoed terug.
De vrouw van kong Tolv knielde in het wit gevrozene gras neder, want het was winter, en zij drukte vast aan haren boezem het alfenkindje, dat bij elken windtocht huiverde van koude, doch op welks mond bij elke huivering een glimlach kwam spelen. Hijldreda bleef op de knieën zitten, totdat de klokken, ophoudende met luiden, het begin van den goddelijken dienst aankondigden; en dan kwamen de zoo lang vergetene gebeden, de gebeden harer kinderjaren op hare lippen rijzen. Terwijl zij hare smeekingen ten hemel stuurde, viel de tooverachtige afschrik van hare lenden, en zij bemerkte, tot hare groote verwondering, dat dezelfde armoedige kleederen haar omhingen, die zij droeg, wanneer kong Tolv haar weggevoerd had; met deze uitzondering echter, dat zij thans in lompen evenals waren zij jaren lang gedragen geweest, haar van het lichaam vielen. Door hunne scheuren, die de verwoesting des tijds veroorzaakt had, drong de ijzige windtocht tot op haren boezem, derwijze dat het hart, hetwelk daaronder klopte, wellicht zou bezweken zijn, ware het niet geweest dat de gloed der moederliefde daar binnen woonde en de doodende koude tegenwerkte.
Dit gevoel zegde haar, dat het hart harer moeder ook, nog steeds warm kloppen moest voor de verdwaalde dochter.
‘Ik zal naar huis gaan,’ murmelde zij, ‘ik zal haar zeggen: moeder lief, laat mij binnen, en red mij, of ik sterf!’ En ingevolge dit besluit, wanneer de avond gevallen was, en de dorpelingen zich allen veilig in hunne woningen bevonden, en er niemand meer met haar en hare armoede spotten kon, sleepte de arme, troostelooze vrouw zich met looden stappen naar harer moeders hutte.