De Vlaamsche School. Jaargang 16
(1870)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijBeknopte verhandeling over de schoenendracht.‘De landt-bouw nam begin zoo haast daar menschen waren,’ heeft vader Cats gezegd; welnu naar de bewering der meeste oudheidkundigen, zou men, wat de schoenen, of liever, wat het schoeisel betreft, hetzelfde mogen zeggen. Lang voor de mensch er aan dacht zich het lichaam behoorlijk tegen de koude te beveiligen, voelde hij echter de noodzakelijkheid zich de voeten te beschutten, niet enkel tegen het keizand, het slijk en de doornen, maar tevens tegen het bijten en steken van allerhande kruipgedierte. Aanvankelijk omwond men zich slechts de voeten met breede boombladeren, die aldus met fijne takjes of biezen werden samengebonden; doch dewijl zulkdanig schoeisel maar van korten duur kon wezen, vond men weldra goed een aantal bladeren op elkander te drukken, en die derwijze onder den voet vast te maken. Vandaar gewis de oorsprong der snoerzolen of zoogenaamde sandalen, gelijk die later bij de Oostersche volkeren en vervolgens bij de oude Grieken en de Romeinen werden ingevoerd. De bladeren zolen werden dan door lederen vervangen, en om deze vast te binden, gebruikte men in plaats van biezen, wollen en zijden, ja, zelfs zilveren en gouden snoeren. Dit alleszins luchtige schoeisel, gewis zeer gemakkelijk voor de bewoners van warme luchtstreken, kon echter niet volstaan in die koude gewesten, waar de mensch gedurig aan eene gure luchtgesteldheid is onderworpen. Zoo is het dan dat de Noordervolkeren zich genoodzaakt vonden een schoeisel uit te vinden dat gansch den voet insloot: bovendien bedekten zij zich de beenen met een slag van waggen, uit dierenvellen vervaardigd. Onbetwistbaar is het dat het huidevetten of leerbereiden | |
[pagina 84]
| |
reeds in de aloudste tijden bekend was, aangezien Homerus in zijne Iliade daarvan gewag maakt. Ook in zijne Odyssea, meldt hij dat Laerte, Ulysses' vader, lederen laarzen, en lederen handschoenen aan had, wanneer hij zich onledig hield met in zijnen boomgaard de distels en doornen uit te rukken. Dat er overigens zeer vroeg eigenlijk lederen schoenen bestonden, leert ons ten overvloede de Schriftuur, waarin, onder anderen, vader Abraham, van schoenriemen spreekt, en waar God zelf tot Josua zegt: ‘Doe uwe schoenen uit, want gij zijt op gewijden bodem.’ Verder is bij Josua spraak van oude gelapte schoenen, hetgeen ons toelaat te vooronderstellen dat er ten dien tijde niet alleen schoenmakers, maar ook schoenlappers moesten bestaan.Ga naar voetnoot1 In het boek van Ruth wordt gemeld dat diegene, welke van zijn recht afzag, zijnen schoen uitdeed en dien zijnen bloedverwant aanbood, ten blijke van afstand, en van Judith wordt gezegd dat zij zulke fraaie schoenen droeg dat Holopherus er door verblind werd! Bij de Joden, alvorens tot de bruiloftsplechtigheid over te gaan, schonk de aanstaande echtgenoot, ter zelfder tijd zijner bruid eenen ring en eenen schoen. Die schoen beduidde het recht van bezitneming. Ook wanneer de Israëlieten, onder bloedverwanten, van het eene of andere afstand deden, wilde het gebruik dat de afstander een zijner schoenen uitdeed, om dien ten onderpande zijner overgave aan den begiftigde te overhandigen. Uit de menigvuldige gedenkstukken ons uit het aloude Egypte overgebleven, blijkt ten overvloede dat de schoenen van dien tijd nagenoeg denzelfden vorm hadden, als diegene, welke in Europa werden gedragen. Alleenlijk waren zij uit papyrus vervaardigd. Volgens Plutarchus echter mochten de Egyptische vrouwen geene schoenen aanhebben. Door haar dat schoeisel te ontzeggen, had men voor doel haar het te huis blijven te gewennen! Men beweert zelfs dat het den schoenmakeren dier gewesten op doodstraf verboden werd voor de schoone kunne eenig hoegenaamd schoeisel te vervaardigen. Dit belet nogtans niet dat men uit vroegere Egyptische kunstgewrochten, in de laatste jaren ontdekt, zeer duidelijk bemerken kan dat aldaar de vrouwen, zoowel als het mannenvolk, geschoeid gingen. Verder heeft men in hunne praalgraven ettelijke sandalen gevonden, die tot alsdan gansch ongeschonden waren gebleven en waarop men zeer duidelijk de zonderlingste teekeningen kon ontwaren. Die teekeningen herinneren ons dat de Hebreeuwen veelal op de hakken hunner schoeisels den naam of het afbeeldsel hunner minnares lieten griffelen, opdat aldus, bij elken hunner voetstappen, die geliefkoosde beeltenis op den grond werde afgedrukt en zij er, na hunnen voorbijgang, nog de sporen van achter zich konden laten. De Kelten, de eerste der gekende volksstammen, die in de vroegste eeuwen onzen vadergrond bewoonden, hadden voor schoeisel een slach van houten sandalen, met name soccus, en die bij middel van lederen riemkens aan de voeten werden vastgehecht. Zij droegen ook eene soort van laarzen, welke de Kimbers botas, en de Gallen bôt noemden.Ga naar voetnoot1 Gedurende een ruim tijdperk droegen de Grieken en de Romeinen slechts schoeisels die, op de wrijf gansch open, den voet van boven grootendeels bloot lieten. De teenen waren daarin volkomen vrij en geenszins te zamen gedrukt, zooals hedendaags, en de zolen ervan hadden ten minste de breedte der eigentlijke voetplanten. Alexander-de-Groote, na zijne verovering van Babiloniën, Suza, en Persepolis, - in welke laatste stad hij het overschoone paleis, eene der merkwaardigheden van dien tijd, in asch legde, - poogde dan ook ter zijner gewesten, den uiterlijken pronk en de praal der Perzische mogendheden in te voeren. Zijne hovelingen en vleiers, de eenen om hunnen meester te behagen, de anderen om hunnen eigen hoogmoed te voldoen, wedijverden eerlang om het meest pracht ten toon te spreiden. Die praalzucht bemerkte men voornamelijk in de kleederdracht en derhalve ook in het schoeisel, zoodanig dat Alexanders volgelingen, en onder deze, Agnon van Teos, schoenen droegen die met zilveren nagels waren beslagen. Ook de Romeinen hadden met nagels voorziene schoenen, en men weet dat er bij hen vroegtijdig een zoodanig soldatenschoeisel bestond, caligo geheeten, waarnaar de snoode Caius zijnen naam van Caligula heeft gekregen. Die wreede opvolger van Tiberus, - die, keizer geworden, zijn paard tot de waardigheid van consul verhief, en den wensch dorst uiten dat het Romeinsche volk slechts een enkel hoofd hebben zou om het des te gemakkelijker in eenen slag af te houwen, - had in zijne jeugd doorgaans zulk een schoeisel met voorliefde gedragen. Daardoor had hij zich onder allen bijzonder doen kenmerken, derwijze dat, in het vervolg, de naam van zijn gewoon schoeisel voor eeuwig op zijn persoon werd toegepast:Ga naar voetnoot2 immers de geschiedenis heeft bijna enkel de benaming van Caligula behouden om dit vreeselijk onmensch aan te duiden. De spreekwijze ‘Elk weet het best waar hem de schoen wringt,’ die reeds in de schriften van Plutarchus voorkomt, laat ons toe te vooronderstellen dat men in zijn tijdvak de schoenen tamelijk eng droeg. Naar het voorbeeld der Grieken droegen de Romeinen destijds ook smalle lederen laarsjes, die niet alleen gansch den voet, maar mede de enklauwen insloten. De schoenen der vrouwen waren er doorgaans uit wit leder gemaakt; die der gewone burgers en der wethouders waren zwart, echter in plechtige omstandigheden droegen deze laatsten veelal roode schoenen met allerlei versiersels daarop. De arme lieden en de slaven droegen houten schoeisels, thans klompen of holleblokken geheeten. Ook de misdadigers en veroordeelden, werden met hout geschoeid; men dwong hen zelfs | |
[pagina 85]
| |
immer zulke zware holleblokken aan te hebben dat het hen geheel onmogelijk was aan wegloopen te denken. Reeds zeer lang voor de christelijke tijdrekening waren eveneens bij de Joden de houten schoenen of holleblokken vrij algemeen in gebruik;Ga naar voetnoot1 doch dat tevens bij hen de lederen schoeisels in zwang waren, is bereids hiervoren gezegd. De joodsche soldaten waren ook veelal in ijzer en koper geschoeid. Het gebruik van hooge hielen of polevijen te dragen is insgelijks zeer oud en vindt zijnen oorsprong hierin: Men weet dat oudtijds de Grieksche en Romeinsche tooneelspelers alle middelen moesten aanwenden om zich eenigszins een reusachtig uitzicht te geven, iets waarvan men gereedelijk de noodwendigheid zal inzien, als men in aanmerking neemt hoe zeer uitgestrekt de schouwplaatsen waren, die voor de tooneelvertooningen, in de opene lucht, werden ingericht. Zij bedekten niet enkelijk hun aangezicht met een overgroot masker, dat gansch het hoofd omsloot, maar zij verlengden hunne armen bij middel van lange handschoenen, en hunne beenen met een slach van laarzen met uitermate hooge pollevijen voorzien.Ga naar voetnoot2 Nu, het schijnt dat van dien tijde af aan Huygens' gezegde: ‘Men hauw sich hoe men wil, de wereld is vol gekken,’ van juiste toepassing was, want de toenmalige jonkers, de pronkjuffers en modepoppen, vonden het niet onaardig hierin de tooneelspelers na te apen. Aangedreven door hunne zucht om zoo groot mogelijk te wezen, droegen zij dan laarzen en schoenen met hakken zoo hoog, dat zij er waarlijk als steltenloopers uitzagen. Wel zeker denken de meeste juffertjes, welke wij hedendaags alom op hunne hooge hieltjes zien pronken, er geenszins aan dat de oorsprong van hetgeene zij thans nieuwmodisch heeten, zoo ver in de aloudheid is te vinden. Bij hunne terugkomst van de kruistochten, voerden onze voorvaderen, hier het gebruik der Oostersche schoenen of pantoffels in. Doch dit schoeisel werd eerlang in zoodanig veel verschillende vormen nagemaakt, dat haast van de eigentlijke pantoffels geene spraak meer was. Men maakte ze vooral zoo uitermate breed, zoo belachelijk, dat weldra iedereen de dracht er van liet varen. Nogtans later kwamen de pantoffels, doch onder eenen gansch anderen vorm, weder in zwang, en onze hedendaagsche fraai geborduurde en gemakkelijke huisschoeisels of kamermuilen, zijn er gewis nog een overblijfsel van. Op het einde der twaalfde eeuw begonnen de mannen een slag van schoenen te dragen, die - naar de kronijkschrijvers melden, - de algemeene ergernis opwekten. Het waren de zoogenaamde snavelschoenen, bij de Franschen, souliers à la poulaine geheeten. Die snavelsschoenen hadden inderdaad een zeer zonderling uitzicht; de naar omhoog gebogen tippen ervan hadden, naarmate den stand of den adeldom, van eenen tot twee voeten lengte. - Zeker is het dat men daarbij ook eene ongehoorde pracht ten toon spreidde, daar men ze doorgaans versierde met allerlei borduurwerk, zilver, goud, kostbare paarlen en edelgesteenten. Veelal hechtte men aan elke tip een klein belleken dat alzoo met een kettingsken aan den knie was vastgemaakt. Zulks was eene nabootsing naar die groote heeren, die voortijds bellekens aan de slippen hunner kleederen droegen om derwijze hunne aankomst te melden; een gebruik dat naderhand door al de hofnarren langen tijd in eere werd gehouden. Alhoewel men dat schoeisel ‘op zijn Poolsch’ noemde, beweert men echter dat het van Engeland herkomstig was en dagteekende van de regeering van Hendrik Plantagenet (1154-1189). Die vorst, zoo zegt men, was een nog al knappe kerel en tevens zeer trotsch over de bevalligheden waarmede de natuur hem begaafd had; doch hij had zoo uitermate groote voeten dat hij er over beschaamd was. Om die kleine wanschapenheid zoo veel mogelijk te verbergen, dacht hij niets voordeeligers te kunnen uitvinden dan puntige schoenen te dragen, die nog veel langer waren dan zijne al te lange voeten: van hier dus de zoogenaamde snavelschoenen. De hovelingen, die immer en altoos te zeer geneigd zijn om de minste grillen hunner vorsten, of liever hunner meesters, in te volgen en goed te keuren, namen gereedelijk die uitzinnige schoenendracht aan, en op die wijze verspreidde zich eerlang het koninklijke uitvindsel door gansch Europa. De ongemeene bijval dien de snavelschoenen en tiplaarzen, niet alleen in Engeland, maar ook in Frankrijk en elders, te beurt viel, was zoo groot dat de Fransche vorst Philips-August bij eene koninklijke verordening poogde de mode ervan af te schaffen. Doch, zooals het gewoonlijk het geval is, had dit verbod van hooger hand, slechts voor gevolg dat de puntschoenendracht dagelijks nieuwe aanklevers aanwierf. Het ging zelfs zoo ver dat de Engelsche en Fransche bisschoppen zich verplicht waanden tegen de snavelschoenen hunnen vloek uit te bliksemen: edoch even vruchteloos. In dat tijdvak van overdreven nieuwigheden en zonderlinge schoeisels, zou ook de mode der sporen eveneens eene wijziging ondergaan. De zoogenaamde sporen, welke tot dan toe in gebruik waren geweest, bestonden eenvoudig uit eene ijzeren prik, die men aan de laarzen vasthechtte. Welnu, die prikkels in plaats van recht, zoo als die overigens reeds van ouds door de Angelsaksers en de Angelnormandiërs werden gedragen, kregen dan eenen min of meer gebogen vorm en werden aan het uiteinde met een klein raderken voorzien. Dat terzelfder tijd de sporen een voorwerp van pracht moesten worden, hoeft hier zeker niet te worden gezegd.Ga naar voetnoot1 Onder Hendrik-den-Vijfde van Engeland (1413-1422) begon men allengs de prikken der sporen zoo lang te maken dat gewis de dracht ervan al zoo ongemakkelijk moest zijn als de te lange tippen der snavelschoenen. Men zag er tot van ongeveer de acht en negen duimen lang! Men weet dat er weleer eene wet bestond waarbij het op geldstraf verboden was, met gespoorde laarzen in sommige kerken binnen te treden; zou die wet wellicht van datzelfde tijdvak | |
[pagina 86]
| |
dagteekenen? Dat zou ons in alle gevallen, geenszins verwonderen. In het begin der zestiende eeuw droeg men de sporen andermaal kort, doch de metalen wielkens ervan kregen alstoen den vorm van draaiende sterrekens. Maar laten wij de sporen daar en keeren wij naar het eigentlijke schoeisel terug. De dracht der snavelschoenen, hoe overdreven en ongemakkelijk ook, bleef niettemin in zwang tot in 1377, toen de Fransche koning Karel-de-Vijfde, bijgenaamd de Wijze, om aan de geestelijkheid te behagen, het wijselijk achtte die schoenen in Frankrijk, op straffe van zware boete, te verbieden. Alsdan werden zij van lieverlede vervangen door schoenen van eenen voet breedte. De voorname lieden droegen er met van voren vijf of zes slipjes of spleten in, welke slipjes waren aangevuld met eene soort van zijden en satijnen bofkens. Zooals men ziet, viel men van de eene buitensporigheid in de andere. Reeds omtrent 1370 had de raad der stad Zurich eene wet uitgevaardigd, waarbij het verboden was schoenen van uitermate lengte te dragen, en negentig jaren later nog schreef diezelfde raad den schoenmakeren eene maat voor, welke zij onder geen hoegenaamd voorwendsel, mochten overtreffen. Ook te Neurenberg werden omtrent hetzelfde tijdstip de snavel- of puntschoenen door den stadsraad ontzegd. In 1462 kondigde Eduard de IVde een bevel af, waarbij het den edellieden van minderen stand verboden was schoenen of laarzen te dragen, wier punten meer dan twee duimen lang waren. Te Valencyn dreef men de zaak nog verder. Een beroemd predikant van het Karmelieten order, die sedert eenen tijd Vlaanderen doorreisde met de zending overal de pracht der kleederen te bestrijden, kwam daar in 1428 ook tegen de snavelschoenen zijne stem verheffen. Hij preekte daar in de opene lucht, gedurende zes achtereenvolgende dagen, en de bijval die hij daar genoot was zoo groot, dat het volk niet alleen van de snavelschoenen, maar ook van meer andere overdrevene kleedingstukken, te midden der groote markt, eenen brandstapel maakte en er luid jubelend het vuur aanstak!Ga naar voetnoot1. Dit alles verhinderde niet dat men ten tijde van Frans-den-Eerste in Frankrijk, hier en daar nog lieden aantrof die aan de snavelschoenendracht immer de voorkeur gaven. Volgens de beschrijving van eenen geloofwaardigen tijdgenoot, bestond omtrent het midden der zestiende eeuw, in Vlaanderen, het schoeisel uit eene zeer eenvoudige lederen sok, die nagenoeg den vorm eener muil had. Bij den aanvang der zeventiende eeuw begon men allengs schoenen te dragen in den aard van het schoeisel op onze dagen in zwang. Het toenmalige gebruik wilde dat men die schoenen versierde, hetzij met satijnen bofkens, zijden strikken of lintrozen, en zelfs, voor de voorname lieden, met roode hielen of pollevijen. Die roode hielen waren destijds voor den adel een zeker onderscheidingsteeken, ten gevolge waarvan men in Frankrijk zegde: ‘Les talons rouges de l'oeil-de-boeuf,’Ga naar voetnoot1 om de hovelingen van Lodewijk XIV aan te duiden. Het was ook die vorst, die de reeds van ouds gekende hooge hielen weder in zwang bracht. In zijnen koninklijken hoogmoed dacht hij gewis bij middel dier hooge pollevijen, zijne kleine gestalte wat minder in het oog springend te maken. Onnoodig te zeggen dat die mode alweer onmiddellijk tallooze aanklevers vond en wel voornamelijk onder de vrouwen. Deze laatste droegen op den duur de hielen zoodanig hoog, dat hun het gaan schier onmogelijk was en zij om zoo te zeggen, bij elken stap waagden zich de voeten te verstuiken! Zoo verre ging het dat zij eenen gaanstok noodig hadden om zich recht te kunnen houden, en aldus ontstond weldra eene nieuwe mode voor de pronkjuffers, namelijk eenen rotting in de hand te dragen. Het gebruik van gespen op de schoenen te hechten dagteekent van 1670. - In Engeland zag men die voor 't eerst aan het hof van Karel-den-Tweede, waar zij veel opgang maakten. Kort nadien werd die dracht bijna door gansch Europa aangenomen. Geene schoenen meer zonder gespen daarop. De rijken droegen er zilveren en gouden, ja zelfs met edelsteenen bezet; de kleine burgerij had er in tin, koper of staal, en dat die mode ten huidigen dage nog niet geheel is weggestorven, getuigen ten overvloede, nog vele oude pachters en dorpspastoors, die immer der gespendracht zijn getrouw gebleven. De wijzigingen, welke de schoenendracht in de laatste tijden onderging, zijn thans nog genoegzaam bekend, opdat het niet noodig zij daaromtrent in veel bijzonderheden te treden. - Op het einde der verledene eeuw, en nog in het begin der tegenwoordige, droegen de jonkers veelal korte broeken en schoenen met gespen, of spannende broeken en kaplaarzen. Die kaplaarzen zien wij nog heden in zwang bij de rijknechten van vorsten en voorname lieden. Vervolgens zag men de laarzen met groote plooien op den wrijf; daarna met fijne plooikens en dan weer gansch effen. Slechts weinige jaren vóór de omwenteling van 1830 besloeg men de pollevijen der laarzen en der hooge schoenen met hoefijzers. Terzelfder tijd droeg men ook, bij schoon weder, lage schoenen, op zijn dansmeesters geheeten, en wel in den aard van dat lichte schoeisel dat eenige jaren geleden, nog verplichtend was om zich fatsoenlijk op een deftig dansfeest te vertoonen. Onbeduidend zijn de veranderingen op onze dagen aan schoenen en laarzen toegebracht. Het eene jaar maakt men de hielen wat hooger, - vooral voor de vrouwen, - het andere jaar weer wat lager: de schoenen van voren dan eens rond, dan weer eens vierkant. Het schijnt dat, wat het maaksel betreft, men ge- | |
[pagina 87]
| |
durig afwisseling zoekt, om immer op hetzelfde terug te komen; zoo is het dan overigens ook met alles wat min of meer van der menschen grilligheid en willekeur afhangt. Brussel. S.C.A. Willems |
|