Emma verbleekte; zij trok heure sidderende hand terug en staarde den pelgrim aan.
‘Vrees niet, mijn kind,’ zegde hij, terwijl hij haar de wang streelde. ‘Leid mij tot uwe moeder, ik wil haar nieuws brengen van eenen Zwabischen ridder, dien de keizer achtte, omdat hij op het steekspel te Worms....
‘Om Godes wil,’ onderbrak Emma diep geschokt, ‘zeg aan geenen mensch den naam des ridders! Ik zie 't wel, gij weet alles. O, zeg mij, waar is hij, waar leeft hij?’
‘Gij zult alles weten; leid mij naar uwe moeder.’
‘Zie, daar komt zij uit den hollen weg te voorschijn,’ riep Emma verheugd uit, terwijl zij zich naar den kant keerde, waar heure hut gelegen was.
De vreemdeling zag ze; zijne ziel scheen zijn lichaam te verlaten, om de aankomende te gemoet te vliegen. Zoo stond hij in stomme verrukking, terwijl Bertha den heuvel afdaalde. Zij droeg eenen kom in de hand en eenen versch gebakken koek in de opgenomene schort. Nog is de bloei der schoonheid niet gansch op heur edel aangezicht verwelkt; maar de kommer heeft haren blik verduisterd en zijne voren over haar voorhoofd getrokken.
Terwijl zij hem nadert, treedt haar de pelgrim met schitterende oogen en langzame schreden te gemoet. Zie, hij kan zich niet weerhouden, hij vliegt, vliegt naar heur toe:
‘Bertha, mijne Bertha!’ roept hij en neemt ze met bevende vreugd in zijne armen.
‘Arnolf, mijn Arnolf!’ meer zegde zij niet; zij lag onmachtig aan den boezem heurs echtgenoots.
Emma, die heur vader en heure moeder beurtelings met kussen en tranen overdekte, hielp hem de onmachtige in 't leven terugroepen. Alvermogend is de stem der natuur en der liefde: Bertha ontwaakte en een kwaart uurs later - het gelukkigste heurs levens - kon zij, op echtgenoot en dochter geleund, in hare vriendelijke hut wederkeeren.
Onderwege verhaalde Arnolf hoe hij, door de vrienden der verslagenen vervolgd, langen tijd vreemde rijken rondgedwaald en eindelijk op een Venetiaansch schip het verre Lusitaniën bereikt had; hoe hij in den krijg tegen de ongeloovigen uitgemunt, door den koning opgemerkt en tot veldoverste benoemd was; hoe hij driemaal als overwinnaar gekroond en met rijke goederen beloond wierd. ‘De mooren,’ zoo ging hij voort, ‘waren geheel uit het land verjaagd, en nu kon geen menschelijk geweld mij er nog van afhouden mijne lieve vrouw en mijn duurbaar kind op te zoeken. Op Duitschlands grenzen vermomde ik mij in eenen pelgrim en waagde mij in de burcht onzes vriends Bertram, wien gij uwe redding te danken hebt. Van hem wist ik alles, wat hij van uw verborgen toevluchtsoord kende; zijn trouwe dienaar, die u in dezen hoek der wereld bracht, was dood, anders ware het mij niet zoo moeielijk geweest u te vinden. Maar de ontzichtbare hand des verzoenden hemels leidde mij, als ik er het minst aan dacht, mijner Emma te gemoet. Alhoewel ik haar als een zesjarig kind verliet, herkende ik bij den eersten blik reeds de trekken der moeder in haar liefelijk wezen.’ Hier omarmde hij ze beide en eene nieuwe blijdschap benam hem de spraak.
Drie hemelsche dagen leefden die gelukkigen in de eenzame hut en trokken over den berg Gothard naar Italië. Te Genua gingen zij scheep, gunstige winden bevleugelden de zeilen en twee maanden later stapten zij behouden te Lissabon aan land. Arnolf stelde den koning en der koningin zijne vrouw en kind voor. Emanuël-de-Groote beproefde alles om ze bij den hove te houden, maar zij verkozen het vreedzame landleven op een wonderschoon riddergoed aan den Tagus, waar zij heel vroeg hun ongeluk, maar niet de ongelukkigen vergaten.
Uit het Hoogduitsch.
Pleffel.