De Vlaamsche School. Jaargang 16
(1870)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijHet verband tusschen schrijftaal en spreektaal.Ga naar voetnoot1‘Schrijf zooals gij spreekt,’ zietdaar een' regel zoo natuurlijk, zoo zeer rustend op de uitspraak van 't gezond verstand, dat wij niet gelooven, dat iemand zich in ernst er tegen verzetten zal. Wat is toch de schrijftaal oorspronkelijk anders dan een' zichtbare voorstelling, eene afschaduwing van de taal, die gesproken wordt? Eeuwen lang had het menschdom geen ander middel om zich verstaanbaar uit te drukken dan het levendig woord. Toen kwam men op het denkbeeld om dat levendig woord aanschouwelijk weêr te geven, en men dacht de teekens uit, die het voor 't oog moeten afbeelden, bewaren en overbrengen aan afwezigen en het nageslacht. Zoo werd het letterschrift geboren. De gesprokene taal is de oudste; de geschrevene taal is hare dochter. In aard en oorsprong is dus de schrijftaal niet anders dan de ten uitvoer gebrachte poging om door zichtbare teekens dezelfde woorden te doen weêrklinken in de ziel, die door de stem in 't oor weêrgalmen. In de meeste talen schrijft men dan ook werkelijk zooals men spreekt. Wel is waar, er is geene taal, die niet hare dialecten heeft, en die dialecten zijn zóó eigenaardig, dat ook zij somwijlen in schrift worden gebracht. Maar in den regel, althans wat de Europesche talen betreft, heeft zich een' beschaafde spraak gevormd, die alle tongvallen beheerscht en die op het taalgebied | |
[pagina 29]
| |
koningin en wetgeefster is. Gij kunt dus om bijzondere redenen misschien een' of anderen tongval in uw schrift willen voorstellen; maar als ge dat niet wilt, dan behoort gij te schrijven - dus luidt nu de regel - zooals algemeen door beschaafde menschen gesproken wordt. Dit geschiedt dan ook werkelijk, zooals ik zeide, in de meeste talen. Geen beschaafd Franschman, b.v., schrijft anders dan hij spreekt: gij hoort volkomen dezelfde taal uit zijnen mond, onverschillig of hij ze uit een boek voorleest dan of hij aan zijn' tong den vrijen teugel viert. - Maar in onze taal is dat anders. De Nederlandsche taal, ook waar wij ze door de beschaafdsten hooren spreken, is in vele opzichten geheel verschillende van die wij gedrukt zien. Bij ons bestaat er een' spreektaal en daarnevens een' boekentaal; een' taal voor 't gesprek in de dagelijksche samenleving en eene voor 't schrift in onze brieven, opstellen en drukwerken. Dit is zóó waar, dat de vreemdeling, die onze taal niet anders kent dan theorisch, die haar spreekt volgens de aangeleerde taalregels, een' taal voert geheel op zichzelve en in ons oor zoo onnederlandsch, zoo stijf, zoo gemaakt spreekt, dat wij moeite hebben om er ons eenigszins aan te gewennen. Dit moest echter niet zoo zijn. Onze schrijftaal, als eene tevoorschijnbrenging van onze spreektaal, moest daarmeê overeenkomen. Als het anders is, is 't onnatuurlijk. 't Komt mij daarom voor, dat het ons streven moet zijn om, ook in ònze taal, de taal der boeken zooveel mogelijk in overeenstemming te brengen met de taal, waarin wij ons dagelijks onderhouden. Wij moeten niet twee talen hebben: eene, die de onze is, een' waarachtig Nederlandsche, die wij en ons volk kennen, waarmeê we zijn opgegroeid en dagelijks omgaan, en eene, die ons vreemd is, die we pas gaan leeren als wij ons plaatsen op de schoolbanken, die alleen bestaat op 't papier, maar ons nimmer eigen wordt als wij ons uiten in vrije gesprekken. De eene moet zich leeren schikken naar de andere, zóó dat wij ten laatste maar ééne taal bezitten. Zoo is 't in andere landen; zoo is 't natuurlijk; zoo behoort het ook bij ons te zijn. Ofschoon het nu zeker is, dat onze schrijftaal op onze spreektaal in den loop der eeuwen mede geen onbelangrijken invloed geoefend heeft en ofschoon dit nog dagelijks plaats heeft - iets, waarin ik mij thans niet verder verdiepen zal - behoort toch de schrijftaal de dienares der spreektaal te zijn. Deze is de bron, waaruit de andere gevloeid is, die zich dan ook, zooveel maar immer geschieden kan, naar haar voegen moet. De schrijftaal moet de spiegel zijn, waarin het gesproken woord zoo rein, zoo helder, zoo voltooid mogelijk weêrkaatst wordt, waarin het beeld der levende zich hoe langer hoe volmaakter vertoont aan onze blikken. Verre zij het van mij, M.H., dat ik mij den schijn zou willen, aanmatigen hiermeê iets nieuws te zeggen. Velen, en daaronder groote taalgeleerden, hebben dit reeds vóór mij gezegd, en 't is dan ook sedert eenigen tijd blijkbaar de toeleg van onze beste stilisten om die overeenkomst van schrijftaal en spreektaal tot eene waarheid te doen worden. Sinds een twintig- of dertigtal jaren is onze taal begonnen haar stijf harnas af te leggen en zich te tooien in de losse, bevallige vormen van het dagelijksch leven. ‘Geef ons natuur en waarheid weêr,’ heeft een onzer geliefdste dichters gezongen, en gelukkig dat in onze dagen die bede, ook in het rijk der taal, meer en meer verhooring vindt. Slaat onze gevierde schrijvers uit het laatst der vorige en het eerste vierendeel onzer tegenwoordige eeuw open. Leest de schriften b.v. van onzen grooten Van der Palm, en wat schoone parels gij er in blinken ziet, gij stoot u aan menige onnatuurlijke woordvoeging, en de ontelbare ‘dezelver’ in al hunne buigingsvormen stuiten u op iedere bladzij tegen de borst. Het stalen keurslijf van 't Latijn, waarin onze taal geprest zat, wordt meer en meer afgeworpen. Men begint allengs duidelijker te zien, dat de sprake van Latium zich naar gansch andere wetten gevormd en ontwikkeld heeft dan die van Nederland. Sedert de tijd voorbij is dat de wetenschap zich uitsluitend bediende van de taal der geleerden, worden de Latijnsche spraakwendingen, ten eenenmale vreemd aan de volkstaal, meer en meer verworpen en ziet men in 't Latijn nietme er de leest, waarop het Nederlandsch zich schoeien moet. Onze taal begint in hare eigene bewegingen te leven, ontslagen van hare boeien; zij bewandelt haar' eigen weg, als eene vrijgelatene; zij ademt in haar' eigen dampkring, ruim en gemakkelijk; de Nederlandsche taal is zichzelve geworden. Van onzen grooten geschiedschrijver Hooft verhaalt men, dat hij Tacitus 52 maal gelezen had, eer hij begon zijne Nederlandsche historiën te schrijven. Niemand zal aan zijn stijl zuiverheid, kracht, gespierdheid ontzeggen. Zelfs bij hem ontwaart men het streven om in groote mate de spreektaal na te volgen en zich los en welluidend uit te drukken. Toch is ook hij nog vaak in te stijve vormen geregen en ziet men bij hem op tallooze plaatsen in gekunstelde spreekwijzen en wendingen de afspiegeling van het Latijnsche model, dat hij zich tot ideaal gekozen had. In ieder geval is de stijl van Hooft oneindig meer Nederlandsch dan dat zoetsappige, dat waterige, dat lijmachtige, dat week-sentimentele, dat men opmerkt in vele schrijvers vooral van de laatste helft der achttiende eeuw. Nergens wijkt, mijns inziens, de schrijftaal meer af van de spreektaal dan in de meeste letterkundige voortbrengselen dier dagen; nergens komt het sterker in uit, dat Nederland, behalve de gewone, vloeiende taal des levens, nog eene eigenaardige, afgemetene boekentaal bezit; eene boekentaal, die meer en meer verdwijnen moet om ten laatste nergens meer thuis te behooren dan in de geschiedenis. Al mocht ik dan ook niets nieuws gezegd hebben, ik geloof iets nuttigs gezegd te hebben, wanneer ik op deze vereeniging van mannen, die de Nederlandsche taal liefhebben en wenschen te verheerlijken, de in onze dagen verlevendigde zucht heb aangeblazen om de schrijftaal meer en meer harmonisch te doen klinken met de spreektaal. Gelieft mij dus eenige oogenblikken uwe welwillende aandacht te verleenen, wanneer ik, door het aan voeren van enkele voorbeelden, zoowel mijne meening wensch te verduidelijken als uwe instemming daarmeê te winnen.
‘Schrijf zooals gij spreekt,’ die regel onderstelt den voorrang, de eerste rechter der spreektaal en geeft hààr den konink- | |
[pagina 30]
| |
lijken schepter in handen. Men zal zich dus ook in de uitspraak der woorden dienen te regelen naar de gewoonte in het dagelijksch leven. Daaruit ontstaat dan de regel: ‘lees zooals gij spreekt.’ Er is een tijd geweest - ik kan het mij uit mijne jeugd nog levendig herinneren - dat het voor eene goede uitspraak gold, wanneer men de woorden letterlijk zóó uitbracht als men ze gedrukt of geschreven vond. Ik weet het nog goed, hoe krachtig mijn onderwijzer daarop aandrong. Mij dunkt, ik hoor het nog in mijn oor weêrgalmen van den kansel. Onberispelijk las men, als men het onbepalend lidwoord evenzoo deed hooren als het telwoord één, als men het bezittelijk voornaamwoord van den derden persoon denzelfden klank gaf als het hulpwerkwoord zijn. ‘Mensch, verschrikkelijk, levendige, hemellingen,’ zoo klonk het u onophoudelijk uit den mond des redenaars of van de lippen des leerlings tegen. En als gij op de schoolbanken 't waagdet of door onoplettendheid er toe gebracht werd om den uitgang toonloos te lezen of het woord uit te spreken natuurlijk, zooals gij het duizendmaal gehoord hadt uit den mond uwer moeder en 't haar duizendmaal hadt nagezegd, dan viel u 's meesters verontwaardigde stem terstond berispend in de rede: ‘Zoo staat er niet; lees zooals er gedrukt is; spreek alle letters uit; de letters zijn er niet voor niets ingevoegd; zij staan er om ze alle te doen hooren.’ Niets was dan ook wanluidender, niets gemaakter, niets onnatuurlijker dan de voorlezing van ‘iets zooals het er stond,’ dan de voordracht van iets, waarin iedere letter ‘haar recht kreeg.’ Nog is hier en daar iets van dat schoolmeesterachtige overgebleven; en die zoo lezen met opzet, uit beginsel, voeren ons de vraag te gemoet: ‘Waarom wordt het dan zoo geschreven, indien het zoo niet moet uitgesproken worden.’ 't Wordt zoo geschreven òf omdat de afleiding het gebiedt, òf omdat het vroeger werkelijk zoo uitgesproken werd, òf - en dit wel het meeste - omdat onze taal voor elken klank, die in het spreken gehoord wordt, geen afzonderlijk letterteeken heeft en zich alzoo behelpen moet met wat er 't naaste bijkomt. Indien alle schakeringen der volkstaal door teekens moesten weêrgegeven worden, dan zouden we zeker op zijn minst ons alfabeth nog wel moeten verdubbelen. Men heeft getracht zoo na mogelijk af te beelden wat gesproken werd, en nu kan alleen hij, die vergeet, dat men dit getracht, niet bereikt heeft, hij, die aan de boekentaal een oppergezag toekent en geleerd heeft voor haar te knielen, ons haar als een' regel voor de uitspraak stellen en van ons eischen, dat we geen letter zullen overslaan.
Doch de regel ‘schrijf zooals gij spreekt’ staat niet in de eerste plaats in betrekking tot de uitspraak. Die regel ziet voornamelijk op het gebruik van woorden en spraakwendingen, waarvan we ons bij 't schrijven bedienen. Vergunt mij, dat ik ook hier in eenige bijzonderheden trede. De neiging ligt in ons om in onze gewone samensprekingen ons zoo kort uit te drukken als mogelijk is. Hetzij uit gemakzucht, hetzij omdat de radde tong de aandrift volgt van 't bewogen gemoed, hetzij door samenwerking dezer beide oorzaken, 't is ons eigen de woorden in elkaâr te laten vloeien en sommige letters vlug over te springen en in 't geheel niet te doen hooren. Wilden we volkomen afbeelden hoe wij gewoon zijn te spreken, het afkappings- en samentrekkingsteeken, zou dan een' zeer werkzame rol vervullen. In de laatste jaren heeft zich het streven geopenbaard om ook in dit opzicht de spreektaal meer na te volgen. Van daar, dat sommige schrijvers de gewoonte hebben aangenomen om hel onzijdig lidwoord het en het persoonlijk voornaamwoord ik nooit anders uit te drukken dan door t en k met eene apostrophe er voor. Een onzer geachte Noord-Nederlandsche taalkundigen knot even zoo bestendig de e af van het lid woord de, wanneer dit met een klinkletter samenvloeit, en schrijft steeds: ‘d'aarde, d'eerste d'overheid, d'uren.’ We weten, dat vele onzer oude schrijvers - laat mij hier alleen weder Hooft noemen - dezelfde schrijfmanier in acht namen. 't Vindt echter weinig of geene navolging, misschien wel dààrom, omdat men, consequent naar deze schrijfmanier handelende, dan ook telkenreize de e aan scheiden, aldus't slot van een woord zou moeten afkappen waar zij met een' vokaal van een volgend woord te zamentreft. Overdreven schijnt het mij ook toe nu nooit meer ik en het te willen gebruiken en daarvoor standvastig 'k en 't te schrijven, zelfs dan, al wordt dit door eene k of t voorafgegaan of gevolgd. En zéker niet navolgenswaardig komt het mij voor verkortingen te willen invoeren als da's voor dat is. Men zou dan ook a's voor als behooren te schrijven. Wie zòò de spreektaal zou willen navolgen, zou het einde niet vinden en ten laatste allerlei platheden te zien en te hooren geven. - Aan de zucht tot verkorting moet het mede worden toegeschreven, dat men thans doorgaans vele woorden tezamentrekt, die vroeger, toen men meer afgemeten naar de letter schreef, voluit werden geschreven en gelezen. Zoo schrijft men voor weder weêr, voor mede meê, voor konde kon, voor koude koû, voor zoude zoû, voor wilde woû enz. Ook hier echter zal 't, mijns inziens, goed zijn zich voor overdrijving te wachten en b.v. aan het woord zijn' volledigen vorm te geven wanneer er nadruk op valt. En hier moet ik een onderwerp bespreken, waarbij ik mij geene algemeene instemming, inzonderheid bij onze Zuid-Nederlandsche taalbroeders, beloven durf. 't Is de afkapping der buigingsvormen, voornamelijk bij de bezittelijke voornaamwoorden, die door de Noord-Nederlandsche schrijvers het meest in praktijk wordt gebracht. De reden daarvan is, mijns oordeels, geene andere dan alweder omdat ook in de spreektaal die buigingsvormen worden achtergelaten en dus ook hier een streven gezien wordt om de schrijftaal daarmeê in overeenstemming te brengen. De zaak is ook op vorige congressen aangeroerd, met name op het laatstgehoudene te 's Gravenhage, waar dr. A. de Jager haar heeft ter sprake gebracht. Ik ben het volkomen eens met dezen geleerde, wanneer hij zegt: ‘In zoo verre hebben onze Vlaamsche broeders gelijk, dat zij prijsstellen op het behoud van de verbuigingsuitgangen, die onze taal nog bezit en die in hunne spreektaal beter dan elders zijn bewaard gebleven. Zij hebben reden tot beklag, wanneer zij, hetzij dan in poëzie of proza, die buigingsvormen stelselmatig en met opzet zien verwaarloosd, en in leerboeken voor de jeugd als onnutte en verwerpelijke aanhangsels zien verwerpen wat, naar hunne overtuiging, of liever naar hun taalinstinkt, | |
[pagina 31]
| |
als eene der wezenlijkste eigenschappen der moederspraak moet beschouwd en gewaardeerd worden. ‘De reden derhalve, waarom de Zuid-Nederlandsche schrijvers de buigingsvormen wenschen te behouden, is, volgens dr. De Jager, ook hier, ‘omdat die in hunne spreektaal beter dan elders zijn bewaard gebleven.’ ‘Beter dan elders,’ dat stem ik gaarne toe. Doch ik durf tevens beweren, dat ook in de spreektaal van onze Vlaamsche taalverwanten, evenals in die van Noord Nederland, die buigingsvormen tallooze malen verwaarloosd worden. Gij kunt er u ieder oogenblik van overtuigen. Indien dat niet zoo ware, hoe zouden dan, gelijk de heer De Jager met voorbeelden heeft aangetoond, Anna Bijns, Van Zevecote, De Swaen, hoe zou eindelijk prof. David op de gedachte gekomen zijn om zoo vaak de verbuigingsuitgangen weg te laten? Men duide het dus ons, Noord-Nederlanders, niet euvel, dat wij ook in dezen ons naar de spreektaal schikken, terwijl ik mij vleien durf, dat ook onze Vlaamsche taalbroeders er meer en meer toe komen zullen, wanneer zij den regel volgen: ‘schrijf zooals gij spreekt.’ 't Was nogmaals dr. De Jager, die, op het taalcongres te Gend, verklaarde in de taal der Vlaamsche schrijvers van de 17e eeuw, ‘in menigen vorm, in menige wijze van zeggen of buigen een' treffende gelijkheid gevonden te hebben met wat men de volkstaal noemt,’ en voor wien ook dààrom die schrijvers des te aantrekkelijker waren. Zullen zich de Vlaamsche schrijvers van onze dagen door een nimmer nagelaten gebruik der buigingsvormen dien lof weêr ontrooven? Een' zich nooit verloochenende aanwending dier vormen in schrijf- en spreektaal geeft, voor ons althans, iets stijfs, iets onbehagelijks, in één woord iets onnatuurlijks. Ik wil het gebruik ervan niet altijd en onbepaald afkeuren; doch ik geloof, dat we goed zullen doen, als wij ook hier met oordeel de voortbrengselen onzer letterkunde zooveel mogelijk de kleur der waarheid doen dragen, met andere woorden schoeien op de leest der volksspraak. Ik behoef u niet uitvoerig aan te toonen, dat vooral ook de spelling van De Vries en Te Winkel den regel: ‘schrijf zooals gij spreekt’ meer tot zijn recht heeft doen komen. Het gebruik der ch vòòr de letter t, der s in het woord samen, van koffie, Januari, dokter, verven en vele andere woorden is op dien regel gevestigd. Voorts, omdat men tracht te schrijven zooals men spreekt, is het gemeenzame me, ge, we, ze thans veel meer in zwang gekomen. Sommigen gaan zelfs zooverre, dat zij i (of ie) schrijven voor het persoonlijk voornaamwoord hij; iets, dat, in mijn oor althans, vooralsnog te plat klinkt om het over te nemen. Eindelijk - want de tijd laat me niet toe alles op te sommen - hebben velen de gewoonte om wat vroeger werd uitgedrukt door het stijve zulk of zulk een weèr te geven door het losse zoo'n en om het betrekkelijk voornaam w. welke, dat is het dagelijksch leven nooit en in dichtmaat zeer zelden gehoord wordt, uit de taal te verbannen. Uit welke of welken, op welke, met welke, dat voorheen vaak gebezigd werd en dat ons voorkomt een' harde, naar 't Latijn gevormde woordvoeging te zijn, wordt ook in onze dagen veelal weggelaten en door waaruit, waarop, waarmeê, zooals het volk zich uitdrukt, vervangen. Intusschen, hoe wenschelijk het zij. dat de regel: ‘schrijf zooals gij spreekt,’ zooveel maar immer geschieden kan, gevolgd worde, wij mogen niet vergeten, dat die regel nooit tot in de uiterste consequentie in toepassing kan worden gebracht. Wliden wij de taal, waarvan we ons in geschrifte bedienen, volkomen eensluidend maken met die leeft in den mond des volks, we zouden dan deels in onzen stijl moeten aan nemen een tal van onnauwkeurigheden, die zelfs de beschaafdsten in hunne gesprekken hebben opgenomen, deels onze taal berooven van een aantal sieraden, die haar, naar 't oordeel van alle taalkundigen, boven andere talen verheffen. 't Zij me gêoorloofd, dit nog ten laatste in eenige voorbeelden aan te toonen. Reeds de uitspraak in ons lezen zou dan op sommige punten eene verandering moeten ondergaan. In al de woorden waarin wr voorkomt, zouden wij vr moeten doen hooren: ‘wreed, wreken, wrijven, wroeging, wroeten’ zouden behooren te klinken als: ‘vreed, vreken, vrijven, vroeging, vroeten,’ omdat zij algemeen in de volkstaal zoo luiden. Misschien is het uit kracht der gewoonte, doch 't klinkt mij te plat toe dan dat ik 't zou kunnen goedkeuren. Om dezelfde reden zou ik aarzelen ‘Kristus, Krysosthomus, krestomathie, kronologie, kronometer’ enz. te lezen; en veel meer nog zou ik er bezwaar tegen hebben om zulke woorden, gelijk in onzen tijd door velen geschiedt, niet met eene ch, maar met een k te schrijven. Doch wilden wij de schrijftaal in allen deele gelijk maken aan de spreektaai, we zouden dan ook moeten overnemen de onnauwkeurigheden en slordigheden in woordgebruik en woordvoeging, die zich ook de beschaafdsten in den gemeenzamen omgang veroorloven. Hoe achteloos, b.v., gaan wij in het dagelijksch leven om met de geslachten en naamvallen. Hoe dikwerf bezigen wij bij een zelfstandig naamwoord een bijvoeglijk mannelijk of vrouwelijk, waar het omgekeerd had moeten zijn. Hoe vaak bezondigen wij ons met het gebruik van 't mannelijk of vrouwelijk geslacht van het bepalend lidwoord en van het persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord.Ga naar voetnoot1 En hoe menigwerf maken wij ons schuldig aan volslagen willekeur, althans aan geheele verkeerdheid, in de aanwending van den eersten en vierden naamval. Al deze onnauwkeurigheden mogen in kiesche schrijvers niet geduld worden, en wij behooren ze, in plaats van na te volgen, zorgvuldig te vermijden. Evenzeer behooren wij ons, naar mijn gevoelen, te wachten voor woordvoegingen als deze, die in 't gezellig verkeer gestadig voorkomen: ‘'t is de vader zijn schuld, 't is de vrouw haar kleed,’ in plaats van ‘'s vaders schuld en 't kleed der vrouw.’ Er is een spreekwoord, dat op gelijksoortig taalgebruik gebouwd is en dat zelfs een tweeregelig versje uitmaakt, maar dat dan ook geheel zijne eigenaardigheid en zijn rijm verliest, wanneer wij het taalkundig onberispelijk willen omzetten: Den eenen zijn dood
Is den anderen zijn brood.
Hoewel zoodanige volzinnen gewis een' taalkundigen regel | |
[pagina 32]
| |
volgen, zijn ze toch zeker aan wie zuivere taal schrijven wil niet als navolgenswaardig aan te bevelen. 't Is bekend, dat wij als taalregel aangenomen hebben bij eene vergelijking, waarin het bijvoeglijk naamwoord staat in den stellenden trap, ons te bedienen van het woord als, doch na den vergrootenden trap van het woord dan. Het laatste doet echter de spreektaal nooit; zij zegt: ‘beter weinig als niets.’ Ook in 't Hoogduitsch spreekt, ja schrijft men zoo. Sommige Nederlandsche taalkundigen hebben dat overgenomen en schrijven thans, in overeenstemming met de spreektaal: ‘deugd is edeler als rijkdom.’ Ik erken, dat de regel om dan te schrijven op willekeur steunt. Ik volg hem echter vooralsnog, omdat hij de meest aangenomene is en neem, ook alzoo, uit de spreektaal niet over wat taalkundig onjuist wordt geacht. Maar indien wij den regel om niet anders te schrijven dan wij spreken met de uiterste strengheid wilden in beoefening brengen, dan zouden we ook onze taal moeten berooven van een aantal sieraden, die haar, naar 't oordeel van alle taalkundigen, boven andere talen verheffen. In de eerste plaats zouden we dan den zoo schoonen en krachtigen tweeden-naamvalsvorm moeten verbannen. Die vorm leeft wel is waar in den mond des volks in uitdrukkingen als deze: Pieters boek, vaders kind, moeders schoot. Doch wanneer de tweede naamval komt nà het zelfstandig naamwoord, dan wordt hij steeds door van omschreven. Niets is dan ook minder populair dan de titel van ‘commissaris des konings,’ die aan de gouverneurs der Noord-Nederlandsche provinciën gegeven wordt. En toch behoef ik het niet aan te wijzen, dat onze telkens wederkeerende genitief een' eigenschap onzer taal is, waardoor zij uitmunt met name boven de Fransche, die bij een samentreffen van onderscheidene tweede naamvallen niets anders dan den eentonigen omschreven vorm kan bezigen, terwijl wij door afwisseling van beide, den omschreven vorm en den genitief, levendigheid in onzen stijl aanbrengen kunnen. Bovendien heeft onze tweede naamval iets forsch en gespierds. Hoogst ongaarne zou ik hem missen, zelfs niet de genitiven zijns en eens, alhoewel zij van het toonlooze zijn en een afkomen en dus niet maar ééne, maar meer dan ééne schrede van de gesprokene taal afwijken. Mijns oordeels zou iemand, die aan den tweeden naamval het afscheid wilde geven, zich schuldig maken aan schromelijk wandalisme. Wil men met onverbiddelijke strengheid de schrijftaal gelijk maken aan de spreektaal, dan moeten al verder een tal van woorden verjaagd worden, die in de laatste òf het burgerrecht niet verkregen òf verloren hebben. Ik herrinner mij niet, b.v., dat ik ooit het woord vervaardigen van iemand gehoord heb, tenzij dan van hem, die zich aangewend had pedant te spreken. Sommige stilisten hebben dan ook aan dit woord den scheidbrief gegeven. Maar het werkwoord komen kan onmogelijk uit den stijl verwijderd worden, en toch zult ge in Zuid en Noord schier nooit anders vernemen dan kommen. Voor hen wordt ze gezegd, en opdat komt in het dagelijksch verkeer nooit, beminnen zeer zelden van de lippen. De aanvoegende wijs is zoo goed als uit de spreektaal verdwenen, behalve in Vlaanderen, waar zij nog krachtig leeft en ware u telkens in de ooren klinkt. Ik wil dus wel gaarne, ook door 't spaarzaam gebruik van den conjunctief, meer harmonie brengen tusschen schrijf- en spreektaal; maar hem geheel met het banvonnis te treffen, zooals enkele Noord-Nederlandsche taalkundigen hebben voorgesteld, daartoe kan ik niet besluiten. Genoeg om aan te toonen, hoeveel goeds, hoeveel schoons, hoeveel karakteristieks wij zouden behooren prijs te geven, indien wij den regel: ‘schrijf zooals gij spreekt’ zonder eenige uitzondering wilden doorvoeren. Een enkel woord nog om mijne afkeuring te kennen te geven over de zucht om schrijftaal en spreektaal zóó harmonisch te doen klinken, dat men zelfs voor 't overnemen van platte, haast zou ik zeggen, triviale uitdrukkingen niet terugdeinst. Ik heb de woorden goede, bloeden, doode hooren lezen als goeie, bloeien, dooie. Ik heb meneer, meneeren aangetroffen ook daar, waar 't op verre na de toeleg niet was om het gemeenzaam gesprek na te bootsen. Ik heb den eersten en derden persoon meervoudig van dan onvolmaakt verleden tijd van het werkwoord kunnen door geachte taalkundigen tallooze malen gedrukt gezien als wij, zij konnen.Ga naar voetnoot1 Ik heb eindelijk op provincialismen gestooten, die wel den dagelijkschen spreektoon moesten weêrgeven, maar zeker voor drie vierden der lezers onverstaanbaar waren. Zoo heb ik in geschriften de spreektaal dikwerf nagevolgd gezien op eene, naar mijn gevoel, zoo smakelooze wijze, dat het mij tegenstond en dat ik er geen anderen naam aan geven kon, dan dien van plat, overdreven.
De slotsom van wat ik beredeneerd heb is deze: er is in onze dagen een verlevendigde toeleg om de taal, die geschreven wordt, ontdaan van hare boeien, van haar knellend keurslijf, zooveel mogelijk, met de taal, die gesproken wordt, eensluidend te maken. Die toeleg behoort met al onze krachten te worden ondersteund, aangemoedigd, bevorderd, opdat er losheid, natuur en waarheid zij in de voortbrengselen onzer letterkunde. Maar onmogelijk is het volkomene gelijkheid, geheele eenheid aan te brengen tuschen schrijf-en spreektaal, indien men onze geschrevene taal niet van veel schoons berooven en tot het peil van straattaal wil doen afdalen. Aan den eenen kant moeten we ons wachten voor stijfheid, gemaaktheid, afgemetenheid; aan de andere zijde voor al wat laag en gemeen klinkt. Onze taal mag niet zijn een' stroeve matrone, die haar' gedwongene deftigheid nimmer aflegt, hardnekkig volhardt bij hare aangenomene gewoonten, alle sieraden versmaadt en nooit het strak gelaat ontplooit tot een' vriendelijken grimlach. Onze taal mag evenmin zijn een' dartele lichtekooi, een' gemeene straatdeern, die alle vormen verworpen heeft, zich opsiert met schreeuwende en smakelooze kleuren en steeds naar wat nieuws hunkert. Onze taal moet zijn - en wij, mijne heeren, vereenigen wij al onze krachten om haar dit liefelijk beeld te doen dragen - onze taal moet zijn een' bevallige schoone, die, zedig en beschaafd in hare manieren, met haren tijd medegaat, vrij en gemakkelijk zich weet te bewegen, zich tooit met keurige versierselen en ons verrukt door de welluidendheid harer stem en den lach der bekoorlijkheid op het vriendelijk aangezicht. H.-Q. Janssen. |