De Vlaamsche School. Jaargang 16
(1870)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijAntwerpen, den 29n December 1869.Den heere D. van Spilbeeck, bestuurder-uitgever van het tijdschrift de Vlaamsche School.
Mijn waarde heer,
Onlangs is mij ter hand gesteld geworden het nummer 25 van het weekblad getiteld: Chronique belge des arts et de la curiosité, uitgegeven den 12n September laatstleden. Deze kunstcourant wordt bestuurd door den heer Jul. de Brauwere, handelaar in schilderijen te Brussel en schoonzoon van den heer E. Le Roy, die zulks erkend heeft in een brief van 17 September jl., opgenomen in de Indépendance belge, waarin hij te gelijkertijd verklaarde vreemd te zijn aan de artikels over kunstkritiek, medegedeeld door gezegde Chronique. In het aangehaald nummer wordt de wensch geuit dat het een of ander lid der Belgische kamer zou rechtstaan, om diegenen naar behooren te hekelen die de schilderij van Rubens, welke de grafstede van het hoog altaar in Sint-Jacobskerk te Antwerpen versiert, sterk hebben laten beleedigen, onder voorwendvan ze te kuischen (tancer d'importance ceux qui ont laissé profondément altérer, sous prétexte de nettoyage, le tableau de Rubens qui orne le tombeau du maître-autel à l'église Saint-Jacques d'Anvers).Ga naar voetnoot1 De schrijver dezer aantijgingen is mij niet bekend. Doch zijne kwaadwilligheid blijkt genoegzaam hieruit, dat hij zelfs niet weet waar het meesterstuk, waarvan hij spreekt, wordt bewaard. Hij zegt dat het is op de tombe van het hoog altaar (dat geen tafereel bevat), terwijl iedereen weet dat het in de kapel van den genialen meester wordt bewonderd. Ik bedrieg mij sterk, indien dusdanige beweringen niet aan den eenen of anderen wrok doen denken. Wat nu de zaak in haar zelve betreft, ik zal het mij altijd tot eer en genoegen rekenen, dat dit kunstjuweel door mijne medewerking aan de bekwame hand van den heer P.-A. Verlinde is | |
[pagina 23]
| |
toevertrouwd geworden. Deze heeft het ons inderdaad ongeschonden en bevrijd van de oude overschilderingen wedergegeven. Ook, wanneer het van den 1n December 1865 tot den 31n Juli daarna, in Rubens' kapel, op een schilderezel is tentoongesteld geweest, werd het bewonderd door al de Antwerpsche kenners en liefhebbers en ook door vreemde kunstenaars; van welke een, de heer H. Wheelwright, mij schriftelijk deswegens van zijne voldoening heeft verzekerd. Wel is waar zijn er hier een vijftal schilders gevonden, die tegen het openbaar gevoelen hebben willen ingaan. Doch tusschen dit vijftal bevindt er zich een, die persoonlijke redenen vermeent te hebben om van den heer Verlinde misnoegd te zijn. Zoodus geen onpartijdige rechter. Een tweede had mij geluk doen wenschen over de zoo wel meegevallen herstelling; hij had mij later mondeling zijne voldoening uitgedrukt en mij zelfs gevraagd om eene kopij, vroegertijds door hem naar de schilderij gemaakt, te mogen overzien, hetgeen hij dan ook gedaan heeft. Ik was eenigszins - aangemerkt de gekende inborst van den man - verwonderd van al deze betuigingen, doch vernam later dat hij van gedacht was veranderd en ook beweerde dat de schilderij had geleden. Hij was aldus wedergekeerd tot zijne gewone handelwijs. Een derde had het er op aangelegd met een zijner vrienden, om het tafereel aan een hunner gunstelingen te doen toevertrouwen, hetgeen niet lukte. Deze heer was overigens dusdanig tegen den heer Verlinde ingenomen, dat hij aan een mij zeer goed bekend persoon, die bij de schilderij was toegelaten geweest, vroeg of deze niet te veel was gekuischt, en zulks op een oogenblik dat er nog geene hand aan de eigenlijke herstelling was gebracht! Dit belette hem niet, later met dezelfde bewering voor den dag te komen, wanneer het werk was voltooid. Het was hij die insgelijks dit gevoelen trachtte in te planten bij een hooggeplaatst ambtenaar dezer provincie en bij andere personen. Ook dient hier niet verzwegen te worden dat zijne eigenliefde, eenige jaren vroeger, door den heer Verlinde diep was geschokt geweest. Ik geloof dat de man hem dit uit den grond zijns harten had vergeven, doch de ondervinding leert ons genoegzaam, dat, in zulke omstandigheden, er dikwijls, ons ondanks, iets afkeerigs in ons blijft jegens de lieden die ons eens hebben gekwetst. Twee andere schilders bevonden zich in hetzelfde geval, en al deze heeren zouden dus moeielijk voor onpartijdige rechters kunnen doorgaan. Men voege hierbij den bezitter eener schoone verzameling van schilderijen, die een hevig voorstander is van den heer Le Roy, aan welken hij persoonlijke verplichtingen heeft, en die, ik weet niet om welke reden, goed vond, de herstelling als mislukt te willen doen doorgaan. Doch al de gezegden dezer heeren zijn bij de kenners vruchteloos geweest. Inderdaad, wanneer een werk goed is ten uitvoer gebracht, heeft men wel het te beknibbelen: 't is al verlorene moeite bij de lieden die in staat zijn om er over te oordeelen en niet noodig hebben te weten wat mijnheer X. of mijnheer Y. er van denkt. Van den anderen kant, wanneer eene kunstzaak den gewenschten uitval niet heeft gehad, hebben de voorstanders van het werk wel te zeggen dat het voortreffelijk is volmaakt; zij kunnen zelfs hunne gevoelens door de dagbladen doen ondersteunen, het zal al verloren arbeid zijn. De Chronique belge des arts et de la curiosité neme er de proef van. Dat zij trachte te bewijzen dat de O.-L.-Vrouw van Rubens' Papegaaitje, in het Antwerpsch museum, nog versierd is met haren ouden mantel, dat de Christus die zijne wonden toont aan St-Thomas, en de Zaligmaker tusschen de moordenaren, van den onsterfelijken meester, vrij zijn van talrijke en in het oog springende overschilderingen, en wij zullen zien op welke wijze deze beweringen door deskundigen zullen worden ontvangen. Aanvaard enz. Theodoor van Lerius. |
|