wordt doodstil; ik wacht: geene beweging, geene siddering, geene kramptrekking van een gewond wezen; nu was mijne nieuwsgierigheid zoozeer opgewekt, dat ik de beek langs liep en eindelijk eenen omgevallen boom vond, waarlangs ik de overzijde bereikte. Met voorzichtigheid schoof ik loof en bladeren op zijde en zag nu de hoofden van twee prachtige groen en geel gestreepte slangen uit eenen hollen boomwortel steken: de eene had den kop verbrijzeld, de andere had eenige loodkorrels door den nek en lag in bezwijming; ik plukte eene rankplant, knoopte ze om de hoofden en trok dan twee lichamen uit de holte, die bijna twee meters lang waren.
Bij mijne vrienden teruggekeerd, vernam ik dat deze soort niet zeer vergiftig is, maar alleen gevaarlijk voor klein vee en kinderen, welke zij somtijds trachten te verwurgen.
Als het suikerseizoen voorbij is, begint de vischvangst; deze kan hier bijna nooit met het net plaats grijpen, daar de meeste rivieren stronken van boomen op hare bedding en oppervlakte medeslepen en men geen uur zou kunnen visschen, zonder de sterkste netten geheel te scheuren of te verliezen. De visscher zit hier in zijne canoe (een netjes uitgeholde boomstam van twee tot drie meters langen een halven meter breed, een kwaartmeter diep en van voren en van achteren scherp en een weinig opwaarts loopende), schrijlings over een kussen of eene opgevulde mat, waarom ook men niet zegt in eene canoe varen, maar rijden. Hij heeft een licht roeispaan in de hand en beweegt zich daarmede zeer gemakkelijk en veel sneller dan een zeilschip in middelmatigen loop; aan zijne zijde ligt de spear (harpoen met twee tanden en weerhaken), met welke hij de grootere visschen op vier tot vijf meters afstand meesterlijk weet te treffen: de aldus gegewonde visch doet wanhopige slagen en maakt zich los door het verscheuren van zijn vleesch, of wel door het breken der spear; maar hiertegen heeft de Indiaan een middel gevonden: het wondende ijzer sluit maar even in den houten steel, en bij de eerste kramptrekkingen van den gewonden visch laat het los, maar sleept den langen houten steel aan eene sterke koord achter zich, en wijst den visscher de plaats aan, waar het gewonde dier zich ophoudt, die het dan eerst durft ophalen als het door het woelen zijne kracht verloren heeft. Deze jacht maakt men gemeenlijk op monsterachtig groote snoeken, of op eene soort van visch die men hier musculin hiet, en niettegenstaande zijne grootte zeer fijn en smakelijk is. Maar men heeft nog een ander werktuig, welk men hier spoonhook (lepelangel) noemt, omdat het bestaat uit drie angels, met den rug tegen een ijzeren stangje bevestigd, om hetwelk een blikken plaatje, in den vorm van het holle eens lepels, van binnen rood en van buiten verzilverd of vertind, zich vrij
bewegen kan. Daar het aan zijn spits gedeelte een oogje heeft dat het stangje omvat, sleept men nu dit instrument, achter aan eene canoe of zeilboot, aan een koordje van omtrent twintig meters voort; dan begint dit lepelblad zich om stang en angels te bewegen en schijnt een vischje te zijn, dat omtrent een voet diep onder water wanhopige pogingen doet om los te komen, en dit is het lokaas voor snoek, baars en andere visschen, die met open muil komen toeschieten; maar, in plaats van voedsel, de angels vinden, en dan langzaam worden opgehaald en in de canoe vastgemaakt. Op dusdanige wijze heb ik zelf, wanneer ik, in canoe, mijnen voorraad eenden ging schieten, en, om geenen tijd te verliezen, den spoonhook achter mijn vaartuigje liet slepen, vóór dat ik vijf minuten van huis was, over de twintig ponden snoek gevangen.
Na het vischseizoen, komt de oogst van de wilde rijst, die de Canadiaan en halve Indiaan, la folle noemt, waarschijnlijk omdat die plant dwaas genoeg is, om haar zaad te laten vallen eer het nog goed rijp is. Al de ondiepe zijden der meren en rivieren zijn hier met dat gewas overdekt, dat met eenen dikken halm, gelijk de tarwe, uit het water opschiet, maar nog hooger opgroeit, ofschoon het onder water soms nog langer is dan boven deszelfs oppervlakte, en zoo dik staat, als het koorn in België. Wanneer dit gewas omtrent rijp is, ziet men overal canoes, een weinig grooter dan jachtcanoes, zich door de wilde rijst bewegen: een man, met eenen langen stok, aan welks einde eene mik is, opdat hij in den modder niet zou vast geraken, duwt de canoe voorwaarts, en eene vrouw, met twee stokjes gewapend, weet deze zoo te bezigen, dat ze met het eene de rijst over de canoe doet hellen en met het ander het gewas eenen geduchten slag toebrengt, zoodat het zaad op den bodem der canoe met dikke lagen nederregent. Op dusdanige wijze verzamelt men in eenen dag soms 4 a 5 mudden: het zaad heeft de dikte van eene stopnaald, is omtrent een duim lang en zeer voedzaam en smakelijk. Ik geloof dat het voornamelijk aan dit gewas is toe te schrijven, dat wij, in den herfst, hier zulken overvloed van watervogels hebben; daarom volgt de jachttijd op den oogst. Het jachtseizoen verdient zijnen naam! Als men nog 25 jaren zoo voortgaat, zal de bedding onzer rivier eene ware loodmijn zijn; er zijn weinige jagers die dagelijks niet meer dan drie pond lood verschieten, en geheel de rivier is, op 200 meters afstand van elkander, met canoes en schuitjes bezoomd. De jager plaatst zich met zijne canoe in een vooruitstekend punt rijst of riet, heeft eenige houten eenden tegenover zich op het open water vast liggen en daar de aanhoudend voorbijtrekkende vogels gewoonlijk door dit bedrog lager komen, vallen zij binnen het bereik van den tweeloop en bekoopen het
dikwijls met het leven. Als de drift der rivier niet te fel is, schiet men er soms een dozijn, vooraleer men ze in de canoe vergadert en weder post vat. Het is niet buitengewoon, dat een goede schutter er veertig naar huis brengt. Gij kunt denken, beste vriend, dat ik niet veel tijd heb, en het is meer de behoefte aan vleesch dan het vermaak, die mij soms voor een paar uren de canoe doen berijden; nogtans heb ik in de maand October 140 eenden, waterhoenen en sneppen, te huis gebracht. Mijn voorzanger vindt bijna geheel zijn bestaan in de vederen der vogels welke hij zelf schiet, en in de vellen der muskusrat, die hier niet zeldzaam is. Een paar woorden over dit dier, daar ik mij herinner meer dan eens valsche bescheiden in Europa hieromtrent gelezen te hebben: gewoonlijk zegt men daar, dat de muskus in een zweetblaasje onder den buik van het dier gevonden wordt. Dit is onwaar: de muskus bevindt zich in acht of tien