Evenwicht der dampachtige lichamen. - Drukking van den dampkring.
Men onderscheidt twee soorten van dampen: 1o bestendige dampen, welker staat niet verandert bij groote koude of bij groote drukkingskracht; 2o onbestendige dampen, die bij de aangeduide oorzaken tot een vocht kunnen gebracht worden.
Men geeft den naam van dampkring aan de gansche uitgestrektheid lucht die onzen aardbol omvangt. Deze lucht bestaat in gewicht uit 2,300 deelen zuurstofgas, en uit 7,700 deelen stiklucht; in omvang uit 208 deelen van het eerste gas, tegen 762 deelen van het tweede. Daarenboven vervat de lucht nog 4 tot 6/10,000sten koolzuurgas (acidum carbonicum), en eene niet altoos gelijkblijvende hoeveelheid waterdamp.
Wat bijzonder de dampachtige lichamen kenteekent, is dat derzelver gedeelten gedurig geneigd zijn zich van elkander te verwijderen. Ook lucht, in een vat gesloten, drukt gedurig tegen deszelfs wanden, en zou deze zelfs kunnen doen scheuren. Daaruit zou men kunnen opmaken, dat ingeslotene lucht gedurig neigt te ontsnappen langs de kleinste opening, en ook dat alle opene vaten luchtledig zijn. Men weet echter dat zulks niet bestaat, tenzij men in die vaten een vloeibaar lichaam giete. Om dat verstaanbaar te maken, zullen wij veronderstellen dat men in een vat, gansch gesloten en gansch luchtledig, eene opening boort; dan zal aanstonds de buitenlucht langs die opening naar binnen dringen; integendeel, indien het vat met lucht gevuld is, en dat er rond hetzelve geene lucht bestaat, dringt de binnenlucht naar buiten. Doch wanneer er lucht is, zoowel binnen als buiten het vat, drukt de binnenlucht zooveel om naar buiten te komen, als de buitenlucht naar binnen drukt. Men kan dit alles door onmiddellijke proefneming bewijzen. Men plaatst eene blaas, met lucht half gevuld, onder de klok eener luchtpomp, doet derzelver zuiger eenige malen dalen en klimmen, en aanstonds zwelt de blaas meer en meer op, als of men er lucht in blies. Men ziet dus dat de ingeslotene lucht tegen de wanden der blaas drukte, aangezien ze deze uitzet, zoohaast de buitenlucht door de werking der luchtpomp is weggenomen. Ook geeft men aan deze gedurige neiging tot uitzetting, en aan de hierdoor veroorzaakte drukking op de wanden der vaten, den naam van
veêr-of
spanningskracht der dampachtige lichamen. Uit het voorgaande is licht te besluiten dat het evenwicht der dampachtige lichamen niet bestaan kan, tenzij hunne veêrkracht dezelfde zij voor de gansche uitgestrektheid eener laag van gelijke hoogte, vermits hier het evenwicht tevens afhankelijk is van de groote beweegbaarheid der luchtgedeelten en van de zwaartekracht die er werkzaam op is; bij
voorbeeld, voor het evenwicht moeten al de gedeelten der laag
U eene gelijke veêrkracht hebben; anders
zou de verwijderingskracht der gedeelten
a dezelfde kracht der gedeelten
b niet kunnen evenaren. Zulks is ook het geval bij alle andere onder- of bovenlagen; doch het is zichtbaar dat de onderlagen, zooals
nn, niet alleen de drukking die in
ll bestaat, ondergaan, maar ook nog die van het gewicht der lucht welke boven haar is; dus voor gelijke hoogte is de drukking gelijk, maar zij vermindert naarmate men klimt. Ook is het evenwicht der luchtstoffen niet standvastig, tenzij het betrekkelijk gewicht der onderlagen grooter zij dan dit der bovenlagen. Deze voorwaarde van het evenwicht der luchtstoffen is eene algemeene wet, toepasselijk op alle dampen, welke ook de uitgestrektheid hunner hoeveelheid zij, toepasselijk zoowel op de lucht eener kamer, als op die welke den onbesloten dampkring uitmaakt.
Wij hebben gezegd dat de luchtstoffen gedurig geneigd zijn