De vlinder in 't gevang.
De lijfsdwang hield hem in de boeien,
hij was - 't is waar - een schuldenaar,
had vrouwe en kindren in de wereld.
Men scheurde hem van hen, van haar,
en in zijn kerker zat hij, droomend,
een bittren traan in ieder oog...
toen eensklaps door het tralievenster,
een bonte vlinder binnenvloog.
O pepel - sprak hij - dier der vrijheid,
aanminnig glanzend vlinderkijn,
wie zond u naar mijn koud gevang toe,
waar licht in schiet, noch zonneschijn?
Hier woont alleen óf klacht der onschuld,
die onder 's menschen boosheid viel,
of wel de foltring des gewetens:
De erinnering der zwarte ziel!
Misschien gaf God u ook een harte,
dat voor de vriendschap vatbaar is,
en komt gij dus uit medelijden
hier deelen mijn gevangenis?
Uw aanblik stilt thans mijne smarte,
die even mij zoo fel beving;
en tevens brengt gij mij de hoop meê,
die in mijn ziel verdooven ging.
O! sieraad van Gods milde schepping,
vertel mij eens hoe schoon het thans
daarbuiten in het oord der vrijheid
moet wezen, in den zonneglans;
Kom, spreek mij van die lieve bloemen,
van 't wijde veld, van 't beekje zoet,
en van den wind, die tak en blaadjes
door zijnen adem beven doet.
Is 't rozeknopken reeds ontloken,
dat 't liefken voor zijn liefken plukt;
staat reeds de weî vol boterbloemen,
is alles in het veld gelukt?
Of zeg mij, of in 't diep der bosschen,
waardoor ge wis gevlogen kwaamt,
de nachtegaal zijn liekens neuriet,
of alles lust en leven aâmt?
O, 'k zie, gij zoekt hier langs de muren,
ook bloemen, maar gij vindt er geen:
slechts namen vindt gij op die wanden,
gegrift bij foltring en geween;
gij zoekt hier licht en wind en warmte;
dat kennen deez' gewelven niet;
hier strijkt ge uw vlerken slechts aan keetnen,
hier hoort ge zuchten van verdriet!
Welaan, vertrek van hier dan, vlinder,
verlaat mij - 't is hier immer nacht;
God schenkt u slechts zeer kort een leven,
geniet, waar 't licht u tegenlacht;
o vlucht, want onder dit verwelfsel,
wordt 't aanzijn u te bang, te nauw;
ga weder rond de bloemen stoeien,
in vrijer lucht, in 't hemelblauw.
Misschien zult gij ginds in de velden,
een moeder met twee kindren zien:
't is mijn gezin, waaraan ik hoop thans
noch bijstand in het lot kan biên.
O vlieg hun nader, laat hun weten
dat God mij nog in leven liet,
dat ik voor hen nog zucht in 't donker;
maar, pepel... spreken kunt gij niet...
Ga, waar mijn kindren dartlen, spelen,
toon hun de kleurpracht, die gespreid
ligt op uw zachtgebloemde wieken;
verstrooi ze door uw dartelheid;
en als ze dan, om u te vangen,
u volgen door den bloemenhang,
o, fladder dan van stam tot stamme
en lok ze zoo in dit gevang.
Misschien dat hunne moeder meêkomt;
is zij niet immer bij heur kroost?
Te zamen hen in de armen sluiten,
o, 't ware op aard mij nog een troost;
ga, vlinder dan, wees hun geleider
door veld en weî, en berg en dal;
wis dat de teedre blik der kindsheid
mijn gijzelaar vermurwen zal.
Wis dat men weer der vrouw een hoeder,
weer aan het kroost den vader geeft;
misschien dat men nog mededoogen
met vrouw- en kindertranen heeft....
Maar zie, het rammlen mijner ketens
verschrikt den vlinder en hij vlucht.
Helaas! daar vliegt mijn laatste hope
met hem naar buiten in de lucht!
De lijfsdwang hield nog lang gevangen
den armen droeven schuldenaar;
zijn vrouwe stierf - en ook ten grave
de beide kindren volgden haar...
En hij?... Hij zat daar immer droomend,
Hij weende niet... zijn oog was droog,
maar veel nog dacht hij aan den vlinder,
die kwam, en weer naar buiten vloog.
IJperen, 1869.
|
|