De Vlaamsche School. Jaargang 15
(1869)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij
[pagina 165]
| |
[pagina 166]
| |
Is de heer Hendrik Schaefels een goed schilder, hij is ook een diergenen die in ons tijdvak de schoonste sterkwaterplaten hebben vervaardigd. Wij achten ons gelukkig, den lezers van ons tijdschrift te kunnen vergasten op de beschouwing van eene plaat, die ontegensprekelijk mag gerekend worden tusschen de puikste etsen die er in den laatsten tijd verschenen zijn. Zij strekt zoowel onze kunstschool in het algemeen, als den uitstekenden meester, door wiens hand zij werd vervaardigd, in het bijzonder tot wezenlijke eer. Wij zeggen voorzeker niets te veel, als wij haar noemen eene parel van het zuiverste water. Laat, lezer, uwe blikken eens zorgvuldig rusten op het geheel en op elk van de deelen dezer prachtige ets. Hoe een keurig schilderijtje vertoont zij niet aan uw oog! Wat is er kleur, verscheidenheid en afwisseling van toon, leven en beweging in deze aangename voorstelling! Hoe meesterlijk een toets en stempel zien wij niet gedrukt op dit tafereeltje van kleinen omvang maar grooten inhoud, welk alleen een kunstenaar van de gehalte van Hendrik Schaefels zoo volmaakt uit de natuur grijpen en met al de schakeeringen van het leven in eene verkleinde lijst herleiden kan. Wat wij hier aanschouwen, is een opgang naar de te Antwerpen vermaarde kermis of... bedevaart van Sint-Job. Hoe schilderachtig wemelt die schare van lieden uit alle standen en van alle leeftijden door elkander, stootend en dringend om voorwaarts te komen. De figuren zijn klein uitgemeten, maar wij moeten niet vreezen aan elk in 't bijzonder onze opmerkzaamheid te wijden, - want - en zulks is eene van de schoonste eigenaardigheden der etsen van Hendrik Schaefels - ieder manneken en vrouwken heeft zijn eigen ik, zijn persoonlijk karakter en laat ons in houding en wezen zijne gewaarwordingen raden. Wij hebben den geachten kunstenaar reeds mondeling met zijn werk geluk gewenscht; wij herhalen hier deze gelukwensching nog eens met de pen en houden ons verzekerd, dat al wie de vorenstaande plaat beschouwt gereedelijk al den lof, dien wij Schaefels toesturen, bijstemmen zal. Wat nu de eigenlijke kermis betreft, wij ontleenen daarover de volgende bijzonderheden aan een opstel van onzen te vroeg overleden medewerker, den geleerden Karel-Lodewijk Torfs.Ga naar voetnoot1 De tegenwoordige Sint-Jobskermis was oorspronkelijk eene begankenis, die dusdanig is ontaard dat zij eene Bacchus-begankenis is geworden; de oorsprong dezer kermis is moeielijk te bepalen; zeker is dat volksgebruik meer dan twee eeuwen oud; want in eene ordonnantie van koning Karel II, van 6 Juni 1687, leest men: ‘In het gehucht den Dam mogen alleen tappers en vleeschhouwers toegelaten worden, gelyk tot dus verre is geplegen geweest.’Ga naar voetnoot2 Dambrugge is de naam van het gehucht dat zich vroeger een kwartier uurs ten Noorden der stad Antwerpen bevond, en thans met de vergrooting bij de stad is ingelijfd. Het ontleent zijnen naam aan eene brug van het daar voorbij vlietend water het Schijn en aan eenen dam of dijk, dat riviertje bezoomende, waarom het dan ook dikwerf kortheidshalve de Dam geheeten wordt. Dit gehucht, welk men veelal reeds vroeger ten onrechte onder de voorsteden van Antwerpen rekende, was volgens het vergrootings-plan van 1580 aan het magistraat voorgedragen, om bij de stad ingelijfd te worden. Het schijnt zijne opkomst verschuldigd te zijn aan de St-Jobskapel, welke bijna nevens de bovengemelde brug gebouwd is, en voor de Lazarussen of Leproozen diende, welke, luidens de decreten van het magistraat van den 9n Augustus 1553 en van 16 Augustus 1614, aldaar moesten afgezonderd blijven. De zoogenaamde pesthuizen, in 1794 afgebroken, bevonden zich insgelijks hier en omtrent tegen Stuivenberg. Hoe gering Dambrugge ook moge wezen, bekleedt het echter eenige bladzijden in de Antwerpsche kronijken. Marten van Rossem, maarschalk van Gelderland, had in 1542, toen hij Antwerpen kwam belegeren, in dat gehucht zijn hoofdkwartier gevestigd, en deed in Juli den rooden haan kraaien in de windmolens, welke er toen reeds in groote menigte bestonden, en thans meest allen zijn verdwenen. In Februari 1566 was Dambrugge de plaats waar de zoogezegde Vossenstaarten, na uit Antwerpen te zijn verdreven geworden, bijeenrotteden, en vanwaar zij den 19n dier maand vertrokken om al de omliggende speelgoederen en lusthoven te verwoesten en te plunderen. In Juli 1754 werd te Dambrugge de eerste katoendrukkerij van België aangelegd; de heer J. Beerenbroeck had daarvoor een uitsluitend privilegie voor 25 jaren bekomen. Dit gesticht hield meer dan 500 werklieden bezig, en moet aanzienlijke winsten hebben gedaan, dewijl een enkel handelhuis van Gent, aan hetzelve jaarlijks tot honderd duizend gulden betaalde. De begankenis van St-Job, begint den 10n van bloeimaand en duurt tien dagen met al de uitgelatenheid eener kermis; want het bezoeken van St-Jobskapel is voor velen enkel een voorwendsel om goeden sier te maken. Ook is de toeloop derwaarts, bij schoon weder, waarlijk onbeschrijfelijk; van 's morgens zeer vroeg tot 's avonds of 's nachts zeer laat trekt het volk er met gansche scharen heen: de moeders leiden er hare kinderen naar toe om Jan Klaas te zien spelen, Mottigen Door te hooren neuriën, of hen in den mallemolen te doen rijden, en aan de menigvuldige kramen speelgoed en lekkernij te koopen, schol te eten en Leuvensch bier te drinken. Geheel Dambrugge is alzoo opgekropt; al de herbergen zijn tot buiten toe vol; overal ronken bas en viool, en de huizen daveren van 't helsch gedrommel der dansers, terwijl de waarden en hunne bedienden niet anders doen dan de keldertrappen op- en neêrloopen, en potten en kannen worden zoo ras gevuld als geledigd. Ook de voorsnijder staat niet werkeloos, want het verbruik van waterzoden en vleeschbeetjes is op die dagen verbazend groot; op de straat ontbreekt het den wafel- en smoutebollenbakkers ook niet aan nering. |