De onschuldig preventief gevangene.
(romantisch-historisch verhaal.)
III
(Vervolg en slot, zie blz. 142, 146 en 158.)
Keeren wij nu tot Louise en haar zoontje terug, welke wij in zulken ongelukkigen toestand hebben achtergelaten; en laten wij Karel op weg, om de zijnen te gaan zoeken.
Nadat Louise, als uit eenen droom ontwakend, verscheidene malen haren Karel te vergeefs had geroepen, kwam het gebeurde maar al te wel voor haren geest. Zij nam dan den kleinen Koos bij de hand, omhelsde hem en riep weenend uit:
- Arm kind! nu hebt gij geenen vader meer!...
Doch na eene poos besluiteloos doorgebracht te hebben, met het kind tegen hare borst gedrukt, en het met brandende kussen op het gelaat te hebben overladen, stond zij op en wierp zich, met den kleinen Koos nevens haar, voor het kruisbeeld neder en zij begonnen samen te bidden, opdat toch de waarheid spoedig zou mogen aan den dag komen. Twee volle uren bleven zij roerloos zitten; en Louise, als scheen zij door het gebed een weinig versterkt, richtte zich op en nam den kleine op nieuw op haren schoot:
- Zijt maar niet bedroefd, zegde zij, vader zal wel spoedig weêrkomen; wij zullen daar aanhoudend voor bidden.
- Komt vader dan van avond niet thuis? vroeg de kleine, die van al het gebeurde toch niets begrepen had; die leelijke mannen zullen hem toch geen kwaad doen, niet waar, moederlief?
- Neen, jongen; maar het kan toch wel zijn dat vader dezen avond nog niet thuis komt of morgen ook niet...
De tranen overstelpten haar en beletteden haar verder te spreken. En wanneer de kleine zijne moeder zoo zag weenen, weende hij ook, en vroeg haar dan gedurig:
- Lieve moeder, waarom weent gij toch? Ach! gij maakt mij zoo bang.
- Laat mij, lieve jongen, het doet mij zoo goed.
De avond was al spoedig aangebroken, en de tijd van eten daar; het was de eerste maal dat Karel aan de tafel ontbrak en de kleine vroeg ook alras:
- Komt vader nu niet eten, moeder?
Wat het hart dier ongelukkige vrouw op dat oogenblik gevoelde, kan men wel beseffen; ook was het haar onmogelijk iets te gebruiken, en na den kleine tevreden gesteld te hebben, en hij zijn boterham had gegeten, legde zij hem ter ruste en zij bracht den nacht slapeloos op eenen stoel, voor het bed van haren lieveling, door.
In deze houding bereikte zij den morgenstond, zonder dat de slaap haar de oogleden eene enkele maal had gesloten; altijd in diepe gedachten verzonken over het lot van haren Karel en over de toekomst, welke haar wachtte.
‘Wat staat mij in deze omstandigheid te doen?’ was de vraag, die zij onophoudelijk zich stelde, en zij kon daarop geen ander antwoord vinden, dan: met moed en geduld, zich aan de schikkingen des Almogenden te onderwerpen.
Dit deed zij dan ook, en zette zich al vroeg aan het werk, om datgene af te maken, wat zij nog onder handen had.
- Ja, zegde zij, nu is het aan mij, om in ons onderhoud te voorzien; zetten wij ons dus moedig aan het werk. Is dit af, dan zal ik wel naar ander werk uitzien.
De goede Louise had niet nagedacht, dat ook zij, door de ongelukkige beschuldiging van haren man, geen vertrouwen meer kon inboezemen; maar aldra was zij daarvan overtuigd.
Toen zij 't werk bij jufvrouw Janssens ging te huis brengen, werd zij niet half zoo vriendelijk als gewoonlijk ontvangen. Deze stond haar nauwelijks ter spraak. En hadde Louise, na haar geld te hebben opgenomen, niet nog om ander werk verzocht, zou zij zeker zonder een woord uit den mond der jufvrouw te vernemen, hebben moeten vertrekken; doch nu moest zij antwoorden:
- Neen, voor het oogenblik, heb ik niets te doen.
En toen Louise sterker aandrong en haren toestand uitlegde, dat zij nu voor alles moest zorgen, zegde jufvrouw Janssens:
- Hoor, ik wil het u maar in eens af zeggen: het is misschien wel ongelukkig voor u; maar als een man zich zoo verre kan vergrijpen, moet er de vrouw ook wel iets van weten, en zulke menschen verdienen mijn vertrouwen niet meer. Gij behoeft hier dus niet meer te komen.
En hoe Louise zich en haren man ook verontschuldigde, God tot getuige hunner onschuld roepend, het hielp allemaal niets. Het was genoeg, dat haar man gevangen zat.
Dit had de brave Louise niet verwacht; moedeloos, wanhopend keerde zij huiswaarts. Zoodra was zij niet binnengetreden, of zij borst in nog heviger snikken uit:
- Moet dan het ongeluk ons dubbel treffen! zegde zij; want dit zal nu overal het geval zijn; dit had ik toch van jufvrouw Janssens niet verwacht... Wat zal ons nog gaan overkomen?... Arme Karel! ongelukkig kind!...
Nogmaals vatte zij echter moed en deed nieuwe pogingen bij anderen. Eerst bezocht zij hare beste kennissen, waar zij eveneens werd van de hand gewezen; dan ging zij, op goed valle het uit, en soms gelukte zij er ook in een of ander gevoelig mensch aan te treffen, die, aangedaan met haar lot, haar eenig werk verschafte. Maar wat vermag de arbeid eener vrouw, vooral wanneer hij nog niet aanhoudend is, om in al de behoeften van een huishouden te voorzien?... Zij zag zich dan ook alras gedwongen een en ander van haren huisraad te verkoopen, om zich de dringendste benoodigdheden aan te schaffen.
Zoo waren er al verscheidene dagen verloopen, zonder dat zij iets van Karel kon vernemen. En na reeds alles te hebben beproefd, om hem slechts eens te mogen zien, bleef zij aanhouden, hoewel men haar iederen keer halsstarrig wegzond met de woorden: ‘Zoolang uw man geene bekentenis doet, moogt ge hem niet zien.’
Hoe meer dagen, hoe meer weken er vervlogen, hoe dringender de behoefte zich in het huishouden deed gevoelen. Bijna zonder werk, kon het niet anders, of allengs begon de gansche