- God dank, neen, hernam Antoon; ik kan voor mijzelven nog den kost niet winnen, wat zou ik dan met eene vrouw doen?
- Dan kunt gij ook niet gevoelen wat het is, zoo van de zijnen te worden afgerukt; en in welken toestand moest ik hen achterlaten... mijne vrouw zoo goed als dood, mijn zoon weenend op het lichaam zijner moeder... en dan onschuldig weggesleept te worden!
Eenige der gevangenen, die deze laatste woorden hadden gehoord, traden nader; een hunner, zekere Jan, een doortrapt deugniet, die reeds voor de vierde maal was gevat, begon hardop te lachen:
- Onschuldig... Ha, ha, ha!... wel, dat zijn wij allemaal... Wij zitten hier allen voor onze braafheid... Ik zou ten minste niet aan die heeren daarboven zeggen, dat ik plichtig was; maar onder ons weten wij 't wel beter... Ze zetten niet gauw iemand achter 't slot, als er geen grond voor is...
Op deze woorden sprong Karel recht; zijn bloed steeg hem in 't aangezicht.
- Hoe! schreeuwde hij, gij durft mij dan voor plichtig houden... gij?.....
- Dat zeg ik niet, maar...
- Zwijg, Jan, zegde een ander gevangene, gij zijt altijd geneigd om iemand te tergen. - Hij meent dat zoo niet, zegde hij tegen Karel; het is maar zijne manier van spreken... Kom maar wat eten, dan zullen wij over iets anders praten en zullen die droevige gedachten wel wat uit uw hoofd gaan...
Hij liet zich eindelijk overhalen; nam plaats aan de tafel en at eenige beten van het zwart brood, doch kon het bijna niet door de keel krijgen.
Intusschentijd gingen de andere gevangenen voort elkander een en ander te verhalen; doch meestal rolde hun gesprek over de door hen uitgevoerde guitenstreken. Men zal licht beseffen, dat Karel zeer weinig deel aan deze gesprekken nam, dewijl die te veel tegen zijn braaf gemoed streden. Hij zonderde zich ook altijd af, tot zoolang men hem dwong, nu en dan eens te antwoorden.
Zoo volgde de eene dag den anderen, en verliepen er maanden dat hij zijne arme vrouw en zijn kind, niet mocht zien en slechts nu en dan eene boodschap, door tusschenkomst van den bestuurder der gevangenis, mocht ontvangen. Daardoor wist hij dan dat zijne Louise en zijn kind nog leefden; doch nimmer liet men hem iets over hunnen toestand vernemen. Zoodat hij aanhoudend bleef weenen en in zuchten de dagen eindigen.
Op zekeren morgen, na een meer dan droevigen nacht te hebben gehad, was hij reeds voor de anderen het bedde uit. Dewijl hij door sombere gedachten werd gekweld en geene rust vinden kon, wierp hij zich op zijne knieën en riep uit:
- Almachtige God! Gij, die mijne onschuld kent, hoe kunt Gij toch gedoogen, dat wij zoo moeten lijden? Ach! geef toch uitkomst; want ik kan het niet langer verduren; schenk mij aan mijne vrouw, aan mijn kind weêr.
Een vloed van tranen overstelpte dan weder zijn gemoed en in zulken toestand bleef hij meer dan twee uren vertwijfelend zitten, zonder het minste acht te slaan, op hetgeen zijne gezellen tot hem zegden of op wat zij deden. Na dan weder wat tot bedaren te zijn gekomen, stond hij recht en ging in zijnen hoek op de bank plaats nemen, waar hij gedurig zijnen troost zocht. Weldra was hij op nieuw in diepe gepeinzen verzonken en al het verledene zweefde weder voor zijnen geest. Als hij dan tot zijn tegenwoordigen toestand was gekomen, kon het niet anders, of hij moest weêr weenen, en zuchtend zegde hij:
- Hoeveel zulke nachten zal ik toch hier nog moeten doorbrengen? Die angstige droomen verscheuren mij het hart!... Maar klaag ik toch niet over mijzelven; want het lot van mijne ongelukkige Louise en mijnen zoon is zeker nog erger... Wat mag thans hun lot zijn? - Bedelen! De vrouw van Karel Govers, bedelen!... Zij kan immers geen medelijden inboezemen. Ze is de vrouw van eenen dief!... Ha! ik zie haar overal verstooten, zelfs met de vingers wijzen.. en waarmede zal zij zich en mijn arm kind voeden? En wat kan zij anders doen om den kost aan te halen?... Werken!... Ja, maar alweêr, wie zal haar werk geven? Veroordeelt de wereld nog niet eerder dan de rechters... Ik beef, als ik denk wat haar einde zal zijn... Van honger bezwijken!... O die gedachten verscheuren mij den boezem.
Er ging bijna geene week voorbij of hij werd eens of zelfs twee malen voor den rechter van onderzoek geroepen. Echter veranderde niets in zijnen toestand, dewijl de zaak even duister bleef. Zijne droefheid groeide dan ook met iederen dag aan; zijn lijden vermeerderde zichtbaar, bij ieder verhoor dat hij onderging. En niemand zijner gezellen was in staat hem op te beuren. Hij sloeg zelfs geen acht op al wat er omging, zoo diepdenkend was hij den ganschen dag.
Op eenen morgen werd hij weêr door eenen gevangenbewaarder geroepen, om voor den rechter van onderzoek te verschijnen; Na aldaar ruim eene halve uur te hebben doorgebracht, komt hij bleek van woede terug, en valt in de volgende bewoordingen uit:
- Ellendige rechters!... Ha, gij wilt mij dan dwingen eene bekentenis te doen, als ik onnoozel ben!... Groote God! Eene misdaad bekennen die ik niet beging! - Neen, duizendmaal liever onschuldig te sterven, met een zuiver geweten, dan plichtig te leven, zelfs met al de rijkdommen der aarde bedeeld! - Zij willen mij niet gelooven. - ‘Waarom bekent gij de waarheid niet?’ vraagt men, ‘het is tot uw eigen nadeel; zooveel te langer blijft gij preventief zitten, en als gij bekendet, kon de zaak worden voortgezet, en men zou misschien, uw vorig gedrag in aanmerking nemende, de zwaarste straf niet op u toepassen. maar blijft gij halsstarrig ontkennen, des te erger zal het voor u afloopen.’ - En ik, die van de waarheid overtuigd ben, moet dit geduldig aanhooren en bij iedere tegenwerping mij hooren toeroepen: ‘gij liegt!’ Ik kan het niet meer uithouden, er moet een einde aan komen, of...
Zou men kunnen gelooven dat de vertwijfeling en de wanhoop zelfs den braafsten mensch zooverre brengt, dat hij aan zelfmoord durft denken?.... Want dit was de bedoeling, als Karel zegde: of.... Alles was tegen hem; hij zag geene uitkomst en het vooruitzicht dat hem overbleef, was, dat hij dezen