De Vlaamsche School. Jaargang 15
(1869)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijElfde taal- en letterkundig congres, te Leuven.Op Zondag 6 September, had te Leuven de plechtige ontvangst der heeren die aan het congres kwamen deel nemen plaats. Om half zes ure vormden zich in stoet de maatschappijen, de leden der inrichtingscommissie, enz. De straten waren letterlijk van volk opgepropt en aan meest al de huizen wapperden Hollandsche en Belgische vlaggen. Aan de standplaats van den ijzeren weg, waar eene zaal met Hollandsche en Belgische vlaggen versierd was, werden de leden ontvangen onder het spelen van Wie Neêrlands bloed en het Wilhelmus van Nassauwen. Dan sprak de heer J.-P. van der Auwera den volgenden welkomsgroet uit:
‘Mijne heeren!
Groot is de eer die mij te beurt valt, de geleerden hier uit de Noord- en Zuid-Nederlandsche gewesten, uit Fransch-Vlaanderen en uit Duitschland toegestroomd, te mogen verwelkomen. Mijne vaderstad is voorzeker eene der best geschikten tot het houden van een letterkundig congres, door de eeuwen lang durende betrekkingen, die zij met alle Nederduitschsprekende stammen heeft aangeknoopt. Onze inwoners zullen met vreugde de onvermoeide verdedigers onzer taal binnen de Leuvensche muren ontvangen. De menigvuldige banieren en standaarden die gij in onze stad zult zien wapperen, zullen u bewijzen zijn, dat gij hier als broeders begroet wordt. Eene meer welsprekende stem zal u in ons oud stadhuis een verder welkom wenschen. Ontvangt intusschen, mijne heeren, onzen hartelijken dank, aan onzen oproep te hebben beantwoord, ten einde alhier de sedert twintig jaren begonnen taak voort te zetten, en een nieuwen steen te voegen aan het gebouw onzer gemeenschappelijke letterkunde.’ Hierop antwoordde de heer professor Groshans, van Rotterdam, als volgt:
‘Mijnheer de voorzitter!
Zoo heeft dan de taal onzer vaderen ons hier weêr als broeders te samen gebracht. Uit naam der Noord-Nederlanders, breng ik u onzen warmen dank voor de hartelijke woorden die gij in uwen welkomstgroet tot ons hebt gesproken. U, Mijnheeren, leden der regelingscommissie, zeggen wij dank voor de gulle ontvangst ons hier bereid. Wij, broeders uit het Noorden, verheugen ons, dat wij thans den gastvrijen Vlaamschen grond weder hebben betreden. Wij verheugen ons, in het vooruitzicht, dat wij hier eenige dagen met elkander zullen doorbrengen, aan de studie onzer gemeenschappelijke taal- en letterkunde gewijd; in bijeenkomsten waarin vragen, op onze zedelijke eenheid betrekkelijk, behandeld zullen worden. Wij verheugen ons, in de gedachte, dat wij hier de handen van zoovele onzer vrienden zullen drukken: dat wij hier vriendschapsbanden, vroeger geknoopt, vaster zullen toehalen. Wij verheugen er ons in, dat wij op nieuw het zullen ondervinden, dat de nog altijd diepbetreurde Theodoor van Rijswijck onze innigste gevoelens heeft uitgesproken, als hij zingt: Wie is 't, die van ons wil weten,
Waar de Nederlandén zijn,
Aan de Maas of aan de Nethen,
Aan de Schelde of aan den Rijn?
Daar, waar men in Zuid en Noord
't Onverbasterd Neêrduitsch hoort.
Of, als hij uitroept: Hier en daar wordt God aanbeden
In het roerend Neêrduitsch lied!
Dan brengt hij ons tot het diepgevoelde besef, dat wij door sterke banden met elkander vereenigd zijn en dan roepen wij ook met hem uit: Hier en aan den overkant,
Daar en hier is Nederland!
| |
[pagina 151]
| |
En bij die woorden, die ik bij eene dergelijke gelegenheidGa naar voetnoot1 als deze, die mij de gewenschte aanleiding geeft, om tot de alhier vereenigde Zuid- en Noord-Nederlanders te spreken, reeds had overgenomen; dringt zich aan ons hart het verlangen op, dat de medewerking der Noord-Nederlanders een ernstig streven, om aan onze Dietsche taal de rechten te doen geven, die haar toekomen, zal mogen bevorderen; dat wij u behulpzaam zijn mogen, om die schoone taal uit haar onverdiende miskenning in het Zuiden te verheffen! Zoo mogen wij u een deel der schuld betalen voor al hetgeen Noord-Nederland, in vroeger eeuwen, van uwe ballingen en uitgewekenen heeft ontvangen! En nog eens moet ik van Rijswijck's woorden overnemen en nog eens met hem uitroepen: Ach! wat al herinneringen
Hechten ons niet aan malkaâr!
Mijnheeren, wij verheugen ons, dat wij hier te Leuven worden ontvangen, in de oude hoofdstad van Brabant, waar in de middeleeuwen de prachtige zetel der hertogen was gevestigd; waar hertog Jan IV, bij al de weelde waarmeê hij zich omringd had, de wetenschappen niet had vergeten, maar waar door hem, in 1426, de eerste Nederlandsche hoogeschool werd gesticht, de hoogeschool, waaraan de Gentenaar keizer Karel V gestudeerd heeft; de hoogeschool, die zooveel luister gehad heeft. En, zal ik er van spreken, dat hier bij Leuven, in 1831, de vijandlijkheden tusschen mannen van denzelfden stam, tusschen broeders, gestaakt zijn?.... Ik zal er van gewagen, omdat wij juist daardoor gelegenheid vinden, om den wensch te herhalen, reeds door een mijner landgenooten, wien ik in mijn nabijheid mag zien,Ga naar voetnoot2 geuit: dat wij, elkanders natuurlijke bondgenooten, wanneer u het gevaar uit het Zuiden, ons uit het Oosten mocht bedreigen, dat wij dan met die macht van twee maal honderd duizend strijders, die in de ongelukkige jaren van 1830 en 1831 hier, op den IJzeren-Berg en elders, aan en over de grensscheiding, tegen elkander overstonden, wederzijds onze staatkundige onafhankelijkheid handhaven zullen! Leve Zuid- en Noord-Nederland!
Leve Leopold II!
Leve Willem III!
Hoezee! Hoezee! Hoezee!
Nu trok men in stoet, muziek vooruit, naar het stadhuis, onder de toejuichingen van duizende en duizende toeschouwers. In het stadhuis werden de congresleden door het gemeentebestuur ontvangen. De heer J.-F. Henot, dd. burgemeester, sprak hun als volgt toe:
‘Mijnheeren,
In naam van het stedelijk bestuur van Leuven, wensch ik u allen, vrienden uit het Noorden en het Zuiden, hartelijk welkom. Twintig jaren is het geleden dat de eerste grondsteen gelegd werd tot deze vreedzame bijeenkomsten, waar broederen, door staatkundige grenzen van elkander gescheiden, zich in geest en hart komen vereenigen ter opbeuring der moedertaal, ter handhaving van gemeenschappelijk belang en beschaving, De hoofdsteden der verschillende Nederlandsche gewesten wierden achtereenvolgens door een bezoek vereerd, en met nieuwen ijver bezield, door een nieuw vuur onstoken, voor het welslagen van uw edel doel. De oude hoofdstad van Brabant, het oude middelpunt van het wetenschappelijk geestesleven in de Nederlandsche gewesten, is er fier op, hare plaats in de zusterrei der Vlaamsche steden te hernemen; uwe tegenwoordigheid zal aan Leuven haren roem, in de verledene eeuwen herinneren en haar nieuwen moed inblazen om van de voorvaderen niet te ontaarden. Het stedelijk bestuur, de burgerij van Leuven, zullen met de grootste belangstelling uwe letterkundige werkzaamheden volgen, wel overtuigd en de vaste hoop koesterende dat het elfde Nederlandsch congres, zoowel door het belang zijner beraadslagingen, als door de gelukkige gevolgen die het zal uitwerken, de voorgaende congressen zal evenaren. Nogmaals welkom u allen, vrienden uit Noord-Nederland en uit België.’
Na algemeene toejuichingen nam de heer Désiré Delcroix het woord, namens het staatsbestuur. Hij zegde:
‘Mijnheeren,
Ik ben met de vereerende taak gelast namens het staatsbestuur de vreemde heeren congresleden welkom te heeten in het Belgische broederland. Welkom dus, broeders uit het Noorden, welkom, broeders uit Fransch-Vlaanderen, welkom, broeders uit alle gouwen, waar onze geliefde moedertaal wordt gesproken en onze gemeenschappelijke letterkunde wordt verheerlijkt. Welkom ook gij, broeders uit Germanië, die, met onze tale bekend, dezelve beoefent en vereert, en wier tegenwoordigheid in ons midden wij als een bewijs van hulde aan de taal en aan den letterroem onzer vaderen met dank in ons hart aanstippen. Ook u allen, Belgische landgenooten, die deel komen nemen aan de werkzaamheden van dit congres, wordt een hartelijk welkom namens de hoogere regeering toegesproken. Dat de beraadslagingen van dit congres zoo vruchtbaar worden voor den bloei der Nederlandsche taal en letteren als de werkzaamheden der vorige soortgelijke vergaderingen het geweest zijn. Het doel dat wij allen beoogen, mijnheeren, de ontwikkeling onzer gemeenschappelijke letterkunde, de beschaving onzer taalgenooten met het werktuig onzer moedertaal, dit verheven en tevens vreedzaam doel zal eens te meer in deze oude en geleerde universiteitsstad eene plechtige bekrachtiging bekomen. | |
[pagina 152]
| |
Het werk des vooruitgangs, dat gij, ontdaan van alle den beoogden doele vreemde betrachtingen, hier morgen zult aanvangen, dit werk zal de zedelijke banden, die ons allen vereenigen, nog nauwer toehalen. Zelfs buiten uwen letterkundigen en wetenschappelijken kring zullen de uitkomsten van dit congres, zooals alle grootsche en verhevene bemoeiingen, niet tot hunne engere bijzondere uitwerkselen moeten worden beperkt; zij zullen nog mogen beschouwd worden als eene treffende hulde aan het grootsche en verhevene grondbeginsel der onderlinge verbroedering en der algemeene vrede. Daarom, broeders uit den vreemde, weest dubbel welkom in het vooruitstrevende in vrijheid en vredeliefde België.’ Hierop antwoorde de heer Dr A. de Jager, van Rotterdam:
‘Mijnheer de voorzitter,
Ik meen de tolk te zijn van alle Noord-Nederlanders hier tegenwoordig, zoo ik u hartelijken dank breng voor de wijze, waarop wij hier worden ontvangen; dank voor de welkomstgroete, zoo welsprekend door u geuit; dank voor al de bewijzen van belangstelling, ons door de gansche bevolking dezer stad als om strijd gebracht. Ontvang de verzekering, dat dit schitterend onthaal op ons allen een diepen indruk heeft gemaakt. Intusschen, mijnheer de voorzitter, wij werden er niet geheel door verrast. Wij vermoedden het, wij wisten het, dat, waar Gent en Brussel, waar Antwerpen en Brugge voorgingen, Leuven niet zou achterstaan. Wij wisten het, dat wij opgingen naar de stad, de aloude wieg en bakermat van geleerdheid; dat wij opgingen naar Leuven, voor eeuwen reeds beroemd door hare academie, waar duizenden zich kwamen laven aan de bronnen van wetenschap en kennis, en waar, nog in deze eeuw (om van geene levenden te spreken) mannen als de Ram en David bloeiden. Was onze verwachting alzoo groot, zij is niet beschaamd geworden. Indien wij, mijnheer de voorzitter, nog een prikkel behoefden om met meer ijver de taak te behartigen, die wij hier komen vervullen, uwe hartelijke toespraak, zou ons dien prikkel geven. Ontvang de verzekering, dat wij zullen trachten, aan de door u uitgedrukte verwachting te beantwoorden. Met al de kracht die in ons is, zullen wij, gemeenschappelijk met onze Belgische broeders, er naar streven om het doel van dit congres te bereiken: de handhaving en de bevordering van den bloei der Nederlandsche taal en letterkunde!’ Hierna trad onze beroemde Hendrik Conscience vooruit; er bonsde eensklaps uit aller monden de kreten van ‘Leve Hendrik Conscience!’ Diep aangedaan door dit blijk van toegenegenheid drukte hij zich ongeveer als volgt uit:
‘Mijnheeren en vrienden,
Wanneer ik Leuven binnen trad en ik die algemeene deelneming in de huldebetuiging der bevolking ontwaarde, wanneer ik den galm der kreten, der toejuichingen hoorde; wanneer ik zag dat we zoo gulhartig ontvangen werden, overstroomde mijn hart van een zalig genoegen. Wij dachten dat te Leuven de iever voor de moedertaal eenigszins verzwakt was; gelukkiglijk bedrogen we ons. Dit hartelijk onthaal, dit plechtig, dit grootsch vertoog der toegenegendheid toont ons dat hier voor de taal, de vlam der liefde nog immer de harten ontsteekt. Dit verdubbelt onzen moed, dit verdubbelt onze krachten en we twijfelen geen oogenblik meer aan de zegepraal onzer miskende rechten. Leuven bezit maatschappijen op wier roem en faam we trotsch mogen wezen. Roos en Eikel, het Kerssouwken en het genootschap Met Tijd en Vlijt hebben reeds veel ter verheffing, ter opbeuring onzer moedertaal bijgebracht. Ja, Tijd en Vlijt, 't is u dat ik lief heb, omdat gij in uwen schoot bevat de ijvervolle leerende jeugd, waarop wij onze hoop in de toekomst bouwen. Even als de wind die de bladers van den eikenboom doet nedervallen, heeft de dood ons kortelings menig vriend en medestrever ontrukt. David, Dautzenberg en van Lennep zijn niet meer. Wie zal die mannen toch vervangen? 't Is op u, Tijd en Vlijt, dat we rekenen. 't Is uit uwe rangen dat de onderstand moet komen. Gij zijt het nieuwe loover welk eens de kruin van den eik zal bekronen.’ Vervolgens bracht de redenaar eene hulde aan de nagedachtenis van den onsterfelijken David, die zoo eene roemvolle plaats op 't gebied van taal- en letterkunde bekleedde, die als leeraar der hoogeschool te Leuven schitterde en aan wien men het voor een groot deel te danken heeft dat ééne en dezelfde spelling in de Nederduitsche taal is kunnen gebezigd worden. Hij herdacht Willems, Ledeganck, van Ryswyck en Zetternam, en eindigde met de verbroedering tusschen Zuid- en Noord-Nederland aan te moedigen. Daverende toejuichingen onderbraken vorschillende malen den zoo grooten redenaar, als vernuftigen schrijver, en zijne woorden deden zulken indruk dat menige verfranscht Leuvenaar geheel en al scheen bekeerd te zijn. Het volgende gedicht van den heer J. Brouwers Z., secretaris der regelingscommissie werd gedrukt uitgedeeld: Welkom aan de noord- en zuid-nederlandsche congresleden.
Wat weemlen daar voor blijde scharen,
ô Leuven, door uw straten rond?
Hoezee! de lang verbeide stond,
Is eindelijk ter kim gevaren.
Maar hoort! Trompet en trom,
En horens en pauken schallen!
En klok- en schotgebom,
Dreunt luide langs plein en wallen!
Gaat er een kreet op van strijden
Over dees vreedzame stee?
Neen, geene wapenen glijden,
Hunkrend naar moord, uit de schee:
't Is een dag van zegen,
't Is een dag van vree!
| |
[pagina 153]
| |
En ziet maar die blijde banieren,
Langs torens en gevels ontplooid!
En hoort maar dat juublen en vieren
Van 't vollek, ten welkom getooid
Der Noord- en Zuid-Neerlandsche schare!
Als broeders elkandren de hand
Verleenen voor 't goede en het ware:
Als vrijheid en vrede de snare,
De snare der eendracht spant,
Dan is er verschil van stand,
Noch grenze van land tot land.
Heil u, dag van zegen,
Heil u, broederfeest,
Over Leuvens wegen,
Thans, met vromen geest,
Als een milde regen,
Kwistig neergezegen!
Welaan! eerst den broedren van 't Noorden
Een feestgroet in hartlijke woorden,
Een rond, - echt Neerlandsch onthaal.
Hun, die naar de lachende velden
Der Leuvensche Dijlboorden snelden,
Ten strijde voor Kunst en voor Taal.
Al heeft ons een staatslijn gescheiden,
Toch hield ons de Moederspraak beiden
Vereend in onbreekbaren band;
En troont - wij zijn weerzijds getrouwen -
Hier Coburg en ginder Nassouwen,
Zij reiken ons allen de hand.
En nu - aller armen gestrengeld;
Ons wenschen te zamen gemengeld,
't Zij Amstel of Schelde ons bekoor'!
Zoo stijgen we hooger in waarde,
En wordt hij benijdend voor de aarde,
De Neerlandsche roem en zijn gloor.
Voor Kunst en voor Tale vergaderen,
Met blijheid in 't hart en in de aderen;
Voor volksbelang, plichtleer, recht,
Rondborstig het woord durven spreken,
Beschaving, verlichting ontsteken,
Congressen, dit is 't wat ge zegt.
Hoe elders de vuurmonden ronken,
Ons deren geen oorelogsvonken;
Ons strijd is een strijd van den geest,
Ons leven is arbeid en liefde,
En voelden we een doren die griefde,
Wat zuur is wordt zoet op het feest.
Heil u, dag van zegen,
Heil u, broederfeest,
Over Leuvens wegen,
Thans, met vromen geest,
Als een milde regen,
Kwistig neergezegen.
Daagt op, gij Vlamen en Bataven,
Stil - rustend in uw sombre graven,
Daagt op thans, uit het rijk der braven,
En ziet wat nog uw nakroost kan,
Hier, in deze eeuw van geestontslaven,
Ter stede van den Hertog Jan!
Verheugd ontwaakt voor taal en zeden,
Gedenkt het u en sluit op heden
De banden van verbroedring aan,
Die hem de rijkste toekomst borgen,
Een toekomst waar 't den blijden morgen
Heilspellend van ziet opgegaan.
Verbroedringsbanden! vastgesloten
Door burgerzin en burgertrots,
Wie kan u breken, hechte rots
Van millioenen taalgenooten?
Verlichters, die, in Leuvens hallen,
De toorts verheft der wetenschap,
En kennis rondstrooit langs uw stap,
U, broeders, prijzen duizendtallen.
Laat de afgunst uit haar krochten loeren,
Hier troont nu vrij, in Neerlands gouw,
De Vrede en de Eendracht, houw en trouw,
Die aller hart blijft samensnoeren.
‘De oude veeten
Zijn vergeten’
Have en goed,
Hart en bloed
Staan te pande
Voor den lande
Zuid en Noord!
Vielen vreemden
Op ons beemden,
Hand aan hand,
Hen vermand!
Rond hun stander
D'een na d'ander
Neergeboord!
Vrijheidsvonken
Liefdedronken
Uitgespat.
Blad voor blad
| |
[pagina 154]
| |
Toont, historie,
Ge ons de glorie
Nederlands.
Broederloten
Voortgesproten
Uit êén stam,
Wie de vlam
Onzer zielen
Wou vernielen,
Zie haar thans.
Hij zie ze thans voor volk en land ontgloeien;
Hij hoor ze, - ons leven, onzen naam:
De Taal! naar Neerlands glorietransen roeien.
Op wieken van de faam.
Zij de arbeid dan met moed verricht
Op 't erf der vaderen!
En gij die kwaamt hier t' zaam vergaderen,
Met rede en licht,
Bedenkt wat de Eendracht sticht!
Machten en krachten
Zuivren de baan,
De duistere nachten
Der domheid vergaan:
En luider klinkt door straat en zaal,
Ter eer van Neerlands gouden taal:
Heil u, dag van zegen,
Heil u, broederfeest,
Over Leuvens wegen,
Thans, met vromen geest,
Als een milde regen,
Kwistig neergezegen.
Ten 8 ure had er een luisterrijk dansfeest plaats, gegeven door de koninklijke maatschappij der academie van toonkunde, in de zaal Tafel-Rond; onnoodig te zeggen dat er de meeste en de beste verbroedering tot laat in den nacht voortduurde. | |
Maandag 7 september.Ten half tien vereenigden zich de congresleden, alsook een aantal dames en een talrijk publiek in de zaal van het Pauscollegie dat prachtig voor de gelegenheid versierd was. In het midden achter de tafel, waaraan de leden der inrichtings-commissie gezeten waren, prijkten onder eenen troon de borstbeelden der vorsten Willem III en Leopold II, boven op den troon een tros van Hollandsche en Belgische vlaggen, en daarneven de wapenschilden der beide landen. Langs weerkanten van gemelden troon en de plaats van het bureel zijn twee deuren, waarboven de wapenschilden van Brabant en der stad Leuven prijkten, te midden van vlaggentrossen; verder de wapenschilden der steden Gent, Amsterdam, Brussel, Utrecht, Antwerpen, 's-Hertogenbossh, Brugge, Rotterdam, 's-Gravenhage, waar de vroegere congressen plaats hadden. Aan het bureel waren gezeten de heeren J.-P. van der Auwera, voorzitter; P. Willems en Edw. van Even, onder-voorzitters; L.-W. Schuurmans, A. de Pooter, F. Lints; A.-J. Bosmans, L.-J. Pallemaerts, J. van Linthout, leden, en J. Brouwers zoon en J.-A. Torfs, secretarissen. De heer van der Auwera, voorzitter der regelings-commissie, opende de zitting met de volgende toespraak:
‘Mijne heeren, mevrouwen,
Het eerste woord dat ik bij het openen dezer zitting hoef uit te spreken, is een woord van dankbetuiging voor de bereidwilligheid, met welke gij onzen oproep hebt gelieven te beantwoorden. Onze stad kon u zoo schitterend niet onthalen, als de groote steden des lands, daarvan hadt gij de overtuiging; en nogtans hebt gij niet geaarzeld op onze stem herwaarts te snellen. Aanvaardt, mijne heeren, mevrouwen, onzen oprechten dank voor deze, uwe broederlijke belangstelling. Toen verleden jaar de tijding alhier aankwam, dat de aanzienlijke schaar van geleerden uit Noord en Zuid, te 's-Gravenhage vergaderd, besloten had in onze stad het elfde Taal- en Letterkundig Congres te houden, waren al onze taallievende medeburgers hoogst vereerd en verheugd te vernemen, dat de werkzaamheden, ten voordeele onzer moederspraak en onzer letterkunde, over twintig jaren in de hoofdstad van Vlaanderen zoo ijverig begonnen, met niet minder vlijt in de oude hoofdstad van Brabant zouden worden voortgezet. Uwe tegenwoordigheid in deze zaal getuigt, dat de bloei der vaderlandsche letteren eene meer algemeene belangstelling gaande maakt, en dat de vriendschapsbetrekkingen, tusschen Noord- en Zuid-Nederland aangeknoopt, meer beduidend, levendiger en krachtiger worden. Zoo er in Zuid-Nederland eene plaats bestaat, welke herinneringen opwekt, aan beide Rijken even dierbaar, dan is het gewis de stad, waar Jan-de-Eerste zijne Vlaamsche liederen dichtte. Van de middeneeuwen af, spreekt hare geschiedenis, bijna op elke bladzijde, van de betrekkingen, die op het wetenschappelijk en letterkundig gebied tusschen de zonen van Holland en Brabant steeds hebben bestaan. Het kwam mij dus niet ongepast voor, mijne heeren, u daarover eenige oogenblikken te onderhouden. Moge dit overzicht eenigszins droog en eentonig wezen, zijne gewichtigheid en het belang dat gij steeds stelt in onzen gemeenschappelijken vaderlandschen roem, verzekeren mij op voorhand van uwe welwillende toegevendheid. Het was op aanraden van een lid van het huidige stamhuis van Holland, Engelbert van Nassau, heer van Breda, dat Jan IV, in 1426, onze hoogeschool stichtte, welke, door het aanzienlijk getal geleerden die zij heeft voortgebracht, den naam van Leuven in alle beschaafde gewesten der wereld heeft bekend gemaakt, en daardoor ten eeuwigen dage, niet alleen onze stad, maar zelfs ons gansche lieve Vaderland zoo zeer heeft verheerlijkt. | |
[pagina 155]
| |
Immers, aan onze hoogeschool werden de meeste mannen gevormd die, vóór de oprichting der Leidensche Academie, aan de geestesbeschaving in Holland werkzaam waren. Aan deze hoogeschool werd Adriaan, Florens zoon, een burgerskind uit Utrecht, in 1476 als leerling ingeschreven, in 1478 als Primus in de wijsbegeerte uitgeroepen en daarna tot hoogleeraar bevorderd, eene betrekking welke hij met schitterende onderscheiding waarnam tot in 1507, toen hij, op last van keizer Maximiliaan, de opvoeding op zich nam van Karel van Oostenrijk, die later, onder den naam van Karel-den-vijfde, de machtigste vorst van Europa werd, terwijl de leeraar met roem den scepter voerde op het Vatikaan, onder den titel van Adriaan VI. En in zijne grootheid liet hij onze stad niet in de vergetelheid; het Pauscollegie, waar wij thans vergaderd zijn, werd door zijne mildheid tot stand gebracht. Erasmus, uit Rotterdam, leefde hier met onze geleerden in vriendschappelijk verkeer. De beroemde schrijver van den Lof der Gekheid gaf hier onderwijs in hetzelfde huis, waar naderhand, opzijn aanraden, Busleiden het zoo vermaard geworden collegie der Drie Tongen inrichtte. De beroemde Vrieslander Viglius van Ayta, voorzitter van den geheimen Raad, die den wreeden en bloeddorstigen hertog van Alba zoo moedig het hoofd bood, was een leerling van onze hoogeschool. Uit dankbaarheid voor het genoten onderwijs begiftigde hij onze stad met een collegie, dat zijnen naam droeg. Deze groote staatsman was mede een voorstander der landspraak; hij was van de waarde der moedertaal zoo zeer doordrongen, dat hij, bij eene plechtige gehoorgeving in Vriesland, aan zekeren Spaanschen gezant niet dan in de volkstaal wilde antwoorden, ofschoon deze zich daardoor ten hoogste gehoond vond. Justus-Lipsius, van Overijssel, en Dodoneus, van Mechelen, eenmaal de schoonste sieraden der Academie van Leiden, waren beide kweekelingen van onze hoogeschool. Naar onze stad was het, dat de doorluchtige, de vaderlandslievende Prins van Oranje, Willem-de-Zwijger, zijnen zoon, den hertog van Buren, zond, om er hem zijne hoogere studiën te laten ondernemen. Men kent het lot, hetwelk den jongen prins is wedervaren, die, ondanks het moedig gedrag door het bestuur der hoogeschool aan den dag gelegd, op bevel van den meineedigen Philips II, naar Spanje werd overgevoerd. Na de scheuring der vereenigde gewesten bleef Holland met onze stad onafgebrokene betrekkingen op het letterkundig gebied onderhouden. Hooft, Vondel, Cats waren de vrienden van onzen beroemden hoogleeraar Puteanus. De geleerde penningkundige Gerard van Loon is leerling onzer hoogeschool geweest. Na de voltrekking zijner wijsgeerige studiën begaf hij zich naar Leiden; doch hij bleef gedurig in letterkundige onderhandelingen met onze geleerden. Vijftig jaren nadat hij onze stad verlaten had, zond hij aan de Leuvensche boekzaal zijne beschrijving der Nederlandsche historiepenningen, een werk dat te recht mag aangezien worden als een gedenkteeken, aan den roem van Nederland opgericht. Van Swieten, de wereldberoemde geneeskundige, te Leiden geboren, had zich insgelijks in onze stad in de wetenschap gevormd. Het is in ons midden dat de kundige uitlegger der diepgeleerde werken van Bilderdijk, de betreurde David, de medegrondlegger van het groot Nederlandsch-Taalkundig Woordenboek, de gevierde boezemvriend aller Noordnederlandsche taal- en letterkundigen, gedurende het derde eener eeuw zich aan onze zaak toewijdde en slechts na de volkome uitputting zijner krachten, op den wenk der onverbiddelijke dood, zijne pen neêrlegde. Ik kom u, Mijne Heeren, Mevrouwen, de betrekkingen van Holland met Leuven in het verledene te doen kennen. Deze onderhandelingen zullen moeten in dit Congres worden voortgezet. Het is onze roeping, niet alleenlijk de taal- en letterkunde, maar tevens de betrekkingen van allen aard tusschen de twee broedervolken te bevorderen. Daarbij moeten Holland en België zoowel onder het verstandelijk als onder het stoffelijk opzicht winnen; zulks is ten andere door het verledene bevestigd. Zoo de Hollandsche letterkunde, in de XVIIe eeuw, aan de Vlaamsche veel te danken had, is de hedendaagsche Vlaamsche Letterkunde op hare beurt veel aan de Hollandsche verschuldigd. Wij zouden geen' Van Ryswyck, geen' Ledeganck, geen' Van Duyse bezeten hebben, hadden niet Helmers, Tollens en Bilderdijk bestaan. Laat ons dan, mijne heeren, de begonnen taak met moed en vertrouwen voortzetten; laat ons, door alle middelen, die in onze macht zijn de Nederlandsche letterkunde, de verstandelijke ontwikkeling des volks bevorderen; onze pogingen zullen vruchten dragen. En, mocht het bestaan van een onzer beide volken worden bedreigd, dan zouden wij, in onze verbroedering, op het letterkundig gebied aangeknoopt, de krachten vinden om aan de overmacht het hoofd te bieden; dan zouden wij, gelijk onze vaderen van vijftien honderd, zeggen: Concordia res parvae crescunt. In name der Regelings-Commissie verklaar ik het XIe Nederlandsch Taal-en Letterkundig Congres geopend.’ Men ging over tot de benoeming van Hendrik Conscience als voorzitter, wat met bijna algemeene toejuiching aangenomen werd. Dé heer Sleeckx van Lier, hekelde de op voorhand beraamde en beslotene benoemingen der bureelleden, de veeltallige secretarissen, enz. Hij zou in een grondwettelijk land als het onze, een meer overeenstemmend stelsel willen gevolgd zien, namelijk het bureel bij stemming te benoemen. Deze opmerkingen hadden weinig bijval, en toen de heer Conscience deed opmerken, dat, moest men het stelsel van den heer Sleeckx volgen, alles te herdoen was en onvermijdelijk de meeste tijd van het congres zou verstreken zijn, door stemmen en benoemen van bureelleden, verklaarde de heer Sleeckx slechts op de toekomst te doelen. Verder deed de heer voorzitter de samenstelling der bureelen kennen. In gespierde taal en diepdoordachte woorden dankte de heer | |
[pagina 156]
| |
Conscience den voorzitter en de leden der regelingscommissie voor alle de pogingen tot het welgelukken van dit congres aangewend en de ontelbare moeielijkheden die zij met wijs beleid en overleg waren te boven gekomen. Hiermede vormden zich de afdeelingen, en ieder vervoegde zich wederzijdsch naar zijn respectief lokaal. (Wordt vervolgd.) |