- Kom, Karel, hernam Louise, want als gij niet aan tafel zijt, smaakt het ons niet.
- Ja, ik ben gereed, Louise, en onder het eten zal ik u een goed nieuws mededeelen.
- Goed nieuws, Karel? dat zal mij genoegen doen.
Karel zette zich neder; de kleine Koos was al druk aan 't eten; nadat Karel eenige spijzen genuttigd had, begon hij aldus:
- Gij weet, dat die kleerkas het laatste werk is, dat ik deze week te doen heb. Ik was daarover al droevig, omdat het geld daarvan voor de huishuur bestemd was, en daar het Zondag uw feest is, vreesde ik dat wij dit stilletjes zouden moeten voorbijgaan; maar verbeeld u, dat Frans hier geweest is, om mij te vragen of ik nog deze week eene kleerkas zou kunnen maken, en dat zijn vader mij daarvoor goed zou beloonen; dus zijn wij gered en ben ik ten toppunt van vreugde!
- Karel, zegde Louise, wij zijn toch recht gelukkig, sinds gij voor u zelven werkt; dagelijks bedank ik God daarvoor.
- En ik weet ook wel, dat het Zondag uw verjaardag is, moederlief, zegde Koos; en ik zal al vroeg opstaan om een bloemtuil te gaan plukken.
- Gij zijt een brave jongen, hernam Karel, blijf uwe ouders altijd zoo beminnen, dan zal ook God u zegenen.
- Ja, zegde de moeder, de meester heeft mij gezegd, dat Koos goed oppast en goed leert, en, als hij zoo voortgaat, hij nog wel advocaat zal kunnen worden.
- Dit is juist niet noodig, viel Karel in, als hij slechts het noodige leert om een braaf en naarstig burger te zijn, dat is alles wat ik verlang.
Er werd zoo nog lang voortgekeuveld. Op eens kwam Frits, die op eene bovenkamer in hetzelfde huis woonde, binnen. Aan zijne houding en manieren kon men wel zien, dat het een dier verlaagde wezens was, die den arbeid verachten en slechts in de ondeugd hun brood zoeken.
- Dag, buren, zegde hij, gij zit al aan 't eten, dan wil ik u niet ophouden en ik ga ook zien of ik wat kan vinden.
- Daarvoor moet gij niet heengaan, hernam Louise; wilt ge med e aanzitten?
- Neen, ik dank u, want het mijne zal ook wel gereed zijn.
- Maar, vroeg Karel, gij zijt de stad in geweest, gij zult zeker wel iets van den diefstal vernomen hebben?
Bij het woord diefstal, kreeg Frits eene siddering over zijne lenden; gelukkig voor hem, dat die brave lieden het niet bemerkten, want zeker hadden zij op zijn gelaat de misdaad kunnen lezen. Doch hij, wiens hart op de rechte plaats zit, denkt altoos over een ander als over zich zelve; daarom kon Frits gemakkelijk, door een gemaakten hoest, zijn hoofd omdraaien en al hoestend met gebrokene stem antwoorden:
- Ja, - zoo iets of wat; - maar... het zal toch zoo erg niet zijn als men wel zegt; want die dingen worden altijd grooter gemaakt.
- Wel, wat hebt gij dan zoo al gehoord? vroeg Karel.
- Wat zou ik gehoord hebben?... Men zegt, dat men den rijken vrek Levie bestolen heeft, voor eenige gouden en zilveren werken; ik kan de dieven niet heel ongelijk geven, want Levie is een verduivelde schrok, die nooit iets aan den arme geeft; en ook, zal degene die het gedaan heeft, zeker in nood geweest zijn.
- Gij moogt er zoo niet over denken, viel Louise hem in.
- Neen, zeker niet, zegde Karel; het is toch vast en zeker, dat het geweten nimmer toelaat, iets aan zijnen evenmensch te ontnemen, in welken staat men zich ook moge bevinden,
- Dat is altemaal wel, Karel; maar als men zoo ziet, dat de rijken alles kunnen doen en wij immer moeten slaven en wroeten voor een stuk brood, dan stijgt soms de verontwaardiging ten top. Want hij, die het werken heeft uitgevonden, moest ook maar gehangen worden!
- Foei, Frits, dat is niet wel geredeneerd, hernam Karel. Ik acht mij waarlijk gelukkig als ik werken kan. En zoo het al niet de noodzakelijkheid was, die ons voor ons bestaan deed werken, waarmede zouden wij dan den tijd slijten?
- Ja, dat weet ik wel, van u zal ik geen gelijk krijgen, als ik het werk veracht; want gij zijt een oprechte werkezel. Maar ik zou het wel anders weten. Als ik rijk was, zou ik zoo dom niet zijn, mij vermoeide lenden te maken.
- Kom, kom, zegde Karel, laat ons daar niet meer over spreken, gij meent het toch zoo erg niet....
De vrouw van Frits, die al lang met het eten wachtte, kwam dit gesprek afbreken.
- Waar blijft gij toch? riep zij, binnenkomende; het eten zal gelijk bederven en de kinderen hebben honger.
- Schep maar op, vrouw, ik kom aanstonds.
Zij vertrok, en Frits volgde haar, heel tevreden, dat zij hem uit eene groote verlegenheid kwam trekken, want hij was niet op zijn gemak.
- Die Frits is toch een wonderlijk mensch, zegde Karel; altijd moet hij het werk verachten, en ik kan dit niet hooren.
- Ik kan hem ook niet lijden, vader, hernam Koosje, ik ben altijd bang voor hem.
- Gij behoeft niet bang voor hem te zijn, hij zal u geen kwaad doen.
Frits was nog eenige oogenblikken het voorwerp van het onderhoud der familie Govers, eindelijk kwam Karel op zijn werk terug. Altoos verheugd over het onverwachte bezoek van den zoon zijns ouden meesters, kon hij niet ophouden zijne Louise er over te spreken.
- En, zegde hij, het gesprek vervolgende, alsnu die kleerkas af is, dan kan ik dadelijk aan de meubelen van mijnheer Janssens beginnen, en om zoo een geheel huis te meubeleeren, daar zal ik een schoon werk aan hebben. ‘Ja,’ zegde mij die brave man, ‘ik zal u wel voorthelpen; gij moet weldra eene andere woning zoeken, waar gij meer plaats hebt om te werken; ik zal u wel in den stijgbeugel helpen; gij hebt moed om te werken en ik ben gelukkig genoeg u werk te kunnen geven en u het noodige geld voor te schieten, om het hout en gerief te koopen, want ik weet wel, dat als men eerst begint, men ook vele moeielijkheden ontmoet.’