| |
Baron Hendrik Leys.
Het Vaderland, dat op u roem mogt dragen,
Vernam den dood van u, zijn dierbren zoon,
Met bangen schrik; het slaakt een jammertoon
En huwt zijn klagt aan die van vriend en magen.
De stad Antwerpen in 't bijzonder en de kunstwereld in 't algemeen hebben een gevoelig, onherstelbaar verlies geleden door het afsterven van den beroemden kunstschilder Hendrik Leys, wiens portret wij reeds in 1863 (blz. 9) hebben medegedeeld. De groote man verwisselde het tijdelijk met het eeuwige, Woensdag, 25 Augustus. Sedert lang was hij lijdende aan zware aamborstigheid, verwikkeld met eene hartziekte. Den 24n Augustus had zijn geneesheer, de heer Jaques, van Antwerpen, voorgesteld een geneeskundig consult te houden, welk 's anderendaags zou plaats hebben. Omtrent middernacht van 25 Augustus, bespeurde de cellebroeder, die bij den zieke waakte, dat de kwaal in onrustbarende verhoudingen toenam. De huisgenooten lieten onmiddellijk den geneesheer Jaques en den eerw. heer van Eerdewegh, pastoor der Sint-Jacobskerk ontbieden. Helaas! de hulp der kunst zou niets meer vermogen. Nog vóór de geestelijke, die hem de kerkelijke bediening verleende, den huize had verlaten, omstreeks één uur, gaf de lijder den geest. Des meesters zoon, attaché van het Belgische gezantschap te Florencië, moest den troost ontberen, het laatst vaarwel van zijnen vader te ontvangen. De jongeling is eerst Zondag 29 Augustus te Antwerpen kunnen aankomen.
In Hendrik Leys ontvalt aan de Vlaamsche schilderschool een meester, die oneindig veel tot haren hedendaagschen roem bijgedragen heeft; een meester wiens aanhoudend streven is geweest de oorspronkelijke overleveringen van zijne onsterfelijke voorgangers heilig te bewaren en zoo getrouw mogelijk voort te zetten in alles wat zijn tooverpalet het aanzijn schonk.
Wel mag hij beschreid worden met bittere tranen, want hij is aan de kunst ontrukt geworden in de kracht der jaren, op eenen leeftijd die, als gezondheid zijn deel ware geweest, hem zou toegelaten hebben nog gansch eene reeks meesterstukken te leveren.
Gelukkiglijk voor de kunst, heeft Hendrik Leys steeds eene edele werkzaamheid aan den dag gelegd en een groot getal puikgewrochten voortgebracht zooals daar zijn: Burgemeester Six bij Rembrandt; Preek (in eene ojivale kerk); Frans Floris zich begevende naar een door de Lucasgilde gegeven feest; de Dertigsten (zielmissen) van Berthal de Haze; Albert Durer te Antwerpen; de Preek van Adriaan van Haemstede; Erasmus die aan Margareta van Oostenrijk en prins Karel (later keizer Karel) zijn werk over de opvoeding der vorsten leest; de Pelikanengang (episode uit den tijd der hervorming); afkondiging van het edict van keizer Karel, rakende de hervormers; instelling van het gulden Vlies; Margareta van Oostenrijk den eed ontvangende van de Antwerpsche boogschutters; Luther, kersliederen zingende in de straten van Eisenach; Roomsch-katholieke vrouwen; de frescos van zijne eetzaal, voorstellende
| |
| |
de Kersmis, in vier tafereelen, te weten: het zich naar de stad begevende volk, het binnenkomen in de stad, de ontvangst in het huis waar het Kersfeest wordt gevierd (met de afbeeldingen van den schilder en zijn kroost), de disch.
't Is hem niet vergund geweest, zijne meesterlijke beschilderingen der groote zaal van het Antwerpsch stadhuis geheel te voltooien; men weet dat het met de afgewerkte modellen dezer schilderingen is, dat Leys, in 1867, op de Parijzer tentoonstelling het gouden eermetaal verwierf.
Op Donderdag 26 Augustus, ten 10 ure 's morgens, vergaderde het collegie van burgemeester en schepenen in het stadhuis, ten einde maatregelen te nemen, naar aanleiding dezer smartelijke omstandigheid. In deze vergadering werd de beslissing genomen, dat, in de eerstvolgende zitting des gemeenteraads, het collegie zou voorstellen, den grooten Antwerpschen meester een gedenkteeken op te richten.
Des middags luidde de groote klok der hoofdkerk over dood. Burgemeester en schepenen hadden beslist dat dit driemaal daags zou geschieden, zoolang het lijk van den baron Leys boven de aarde lag, namelijk: van 7 tot 8 ure 's morgens, van 12 tot 1 uur 's namiddags en van 8 tot 9 ure 's avonds.
Ten blijke van het leedgevoel, waarmede het ontijdig afsterven van den baron Leys, de vaderstad des grooten meesters vervulde, werden de Belgische en de Antwerpsche vlag half top geheschen op den toren der hoofdkerk, op het stadhuis en aan de woning van den burgemeester.
De rouwvlag wapperde ook op het lokaal der academie, aan de beluiken van ettelijkemaatschappijen, en aan vele burgershuizen.
De vensters, uitgevende op de Grootemarkt, van de door Leys beschilderde stadhuiszaal, werden behangen met zwarte gordijnen, afgezet en belegd met zilver.
Even over den middag werd de volgende bekendmaking, gedrukt op wit papier, voorzien van rouwboorden, op de muren der stad aangeplakt:
‘STAD ANTWERPEN.
Het collegie van burgemeester en schepenen aan de inwoners
Medeburgers,
De stad Antwerpen heeft eenen harer doorluchtigste zonen,
| |
| |
de kunst eenen harer waardigste vertegenwoordigers verloren. De uitstekende schilder Hendrik Leys is dezen nacht ten één uur overleden.
Aan den openbaren rouw, door deze droevige gebeurtenis verwekt, zal gansch de bevolking deelnemen.
Gedaan ten stadhuize, in buitengewone collegiale zitting van 26 Augustus 1869.
Op verordening: de secretaris, j. de craen.
‘De burgemeester, j.-c. van put.’
De leden van den gemeenteraad ontvingen in den loop van den dag het volgende schrijven:
‘Antwerpen, 26 Augustus 1869.
Aan de heeren raadsleden,
Wij vervullen eene droevige plicht, met u het afsterven van onzen uitstekenden schilder Leys onmiddelijk mede te deelen
Het collegie heeft reeds in buitengewone zitting eenige maatregels dienaangaande genomen en beslist dat het de begraafnis in corps zal bijwonen en wij twijfelen niet of de raadsheeren zullen verlangen daar insgelijks tegenwoordig te zijn.
In dit vooruitzicht zullen wij UEd. eerlang dag en uur der rouwplechtigheid laten kennen.
Aanvaardt, mijnheeren, de verzekering onzer volkomene achting.
Het collegie van burgemeester en schepenen,
Op verordening: de secretaris, j. de craen.’
j.-c. van put.
De gemeenteraad was tegen 28 Augustus, ten 7 ure 's avonds, in gewone zitting, bijeengeroepen, krachtens collegiale beslissing, genomen den 25n, 's morgens.
Zaterdag 28, ten half acht ure 's avonds, traden de heer burgemeester, de heeren schepenen en leden van den gemeenteraad en de heer secretaris de raadszaal binnen. Al de heeren bleven overeind staan, geschaard rond de plaats des voorzitters.
De heer burgemeester sprak de vergadering volgender wijze toe:
‘Mijnheeren, ten aanzien van de droevige omstandigheid, het afsterven van den heer baron Leys, den beroemden kunstschilder, waardoor de stad Antwerpen in 't bijzonder vervuld is met smartgevoel, heb ik de eer u voor te stellen, als eene openbare betuiging van des gemeenteraads deelneming in dit verlies, de op heden belegde zitting niet te laten plaats hebben. (Toestemming.) Het collegie zal, onder uw goedvinden, aan de nagelatene betrekkingen van den grooten meester, namens den Antwerpschen gemeenteraad eenen brief van rouwbeklag sturen. (Algemeene toestemming.) De aan de dagorde van vandaag gebrachte zaken zullen dus behandeld worden in eene volgende zitting. De op heden belegde zitting heeft geene plaats.’
De leden verlieten hierop de zaal.
Intusschen werden maatregelen genomen voor de begrafenisplechtigheid, zoo van wege het gemeentebestuur als van wege de persoonlijke vrienden des schilders, waartusschen wij kunnen vermelden, als zich bijzonder bezig gehouden hebbende met de regeling der treurige plechtigheid, de heeren P. Génard, V. Lagije, C. Verlat en F. Vinck.
Op 29 Augustus ontving de heer gouverneur een telegram uit Interlaken, waarbij HH. MM. de koning en de koningin hunne deelneming in de droefheid der familie Leys deden uitdrukken. De heer gouverneur heeft zich onmiddellijk naar mevrouw de barones Leys begeven, om zich van de hem door HH. MM. opgedragene taak te kwijten.
Den 29n Augustus 's avonds, na de aankomst van 's meesters zoon, uit Florencië, werd het lijk gekist. Er was eene dubbele doodkist gemaakt: eene looden en eene eikenhouten.
In het volgende bericht bepaalde het gemeentebestuur de orde, waarin de lijkstoet zich van uit het sterfhuis naar de kerk en de begraafplaats zou begeven:
‘STAD ANTWERPEN.
Lijkplechtigheid van baron Hendrik Leys.
Het collegie van burgemeester en schepenen, willende de orde en de regelmatigheid verzekeren bij den optocht der begrafenisplechtigheid van baron Hendrik Leys,
Besluit:
De stoet zal zich naar de St-Jacobskerk begeven langs het Teniersplein, de Kunstlei, de Kipdorpbrug, de St-Jacobsmarkt en de St-Jacobsstraat.
De rijtuigen zullen zich naar het sterfhuis begeven langs het bovengedeelte van de Meir. Zij zullen stil houden aan den hoek der Otto-Veniusstraat, en na het uitstappen der oprijdenden, zich langs de Otto-Veniusstraat en het Hopland naar de Kunstlei begeven, om zich daar op eene rei te scharen, te beginnen van aan het Teniersplein.
Geene andere rijtuigen zullen, tusschen half tien en half twaalf, toegang hebben tot het Teniersplein, de Walstraat, de Leysstraat, de Otto-Veniusstraat, de Jezusstraat, de Cellebroedersstraat, de Meir, voorbij de Eikstraat.
Gedurende den dienst, zullen de rijtuigen in het gelid staan op de St-Jacobsmarkt, de Kipdorpbrug en de Kunstlei.
Bij het verlaten van de kerk, zal de stoet den volgenden weg nemen: St-Jacobsstraat, Clarastraat, Meir, Huidvettersstraat, Komedieplaats, Leopoldstraat, Mechelschensteenweg.
Bij het voorbijtrekken van den stoet, zullen in de straten, waar hij zich bevindt, geene voertuigen mogen rijden.
Gedaan ten stadhuize, den 30n Augustus 1869.
Op verordening: De secretaris, j. de craen.
De burgemeester, j.-c. van put.’
Hendrik Leys heeft het voorrecht genoten, zijne verdiensten, gedurende zijn leven, op de schitterendste wijze door vreemdeling en landgenoot te zien waardeeren. In verschillende tentoonstellingen bekwam hij de grootste onderscheidingen die voor kunstenaars zijn weggelegd, het bestuur van zijn land verhief hem in den adelstand, verschillende vorsten zonden hem de versierselen hunner orden, zijne geboortestad
| |
| |
vereerde hem eene gouden kroon en herdoopte de straat die hij bewoonde met zijnen naam, terwijl hem tevens de beschildering van de groote stadhuiszaal opgedragen werd. Daarenboven werden zijne schilderijen met gretigheid gezocht en duur betaald.
De groote meester werd niet slechts geëerd en bewonderd als kunstenaar; maar ook geacht en bemind door al degenen, die het genoegen smaakten met hem van verre of nabij in aanraking te komen. Hij was een liefderijk echtgenoot en vader, een verkleefd en edelmoedig vriend, een zachtaardig, goed en bescheiden man, die in al zijne grootheid nederig was gebleven.
De treurmare van 's meesters afsterven, die zich in den vroegen ochtend van 26 Augustus, - daags na de kermis! - als een loopend vuur in Antwerpen verspreidde, trof de gansche stad met verslagenheid en verstomming.
De bevolking was des te minder op het ontvangen van zulke tijding voorbereid, dat men niets vernomen had welk de noodlottige gebeurtenis eenigszins kon doen vermoeden of voorzien. Men wist zelfs niet eens - enkele vrienden misschien uitgezonderd - dat baron Leys ziek was. De slepende kwaal, waaraan hij leed, was voorzeker te Antwerpen geen geheim; maar dat zijn leven bedreigd zou wezen, dat zijne onpasselijkheid toegenomen had, daarvan was in 't algemeen niets bekend. Leys dood, Leys overleden! zoo riep men allerwege bij het vernemen van het droevige nieuws. Hoe is dat mogelijk? En men verzamelde zijn geheugen, om te zeggen, waar en wanneer, nauwelijks eenige dagen vroeger, men den welbekenden meester gezien had. Velen weigerden geloof te slaan aan het bericht; doch zagen het al spoedig ontwijfelbaar bevestigd. Voor de bevolking niet alleen, ook voor de echtgenoot en de kinderen, voor de familie- en vriendenbetrekkingen van Hendrik Leys was zijn dood een bliksemslag. Niets deed, eenige uren voor zijn verscheiden, zulken noodlottigen afloop voorzien.
De lijkdienst had plaats op Dinsdag, 31 Augustus, en reeds vroeg, ontwaarde men in en rond de Leysstraat eenen ontzaggelijken toeloop van vrienden en waardeerders van den overledene. Des schilders woning leverde een treffend uitzicht op. De gang, de wanden en de kolommen der trapzaal, de trap, alles was met zwart en zilver behangen; op het uiteinde van den gang stond het prachtig met rouwfloers bedekt borstbeeld van den overledene, uitgevoerd en geschonken in 1861 door den befaamden beeldhouwer Carier van Parijs. Naast het borstbeeld, twee ijzeren lichtblakers met pyramidaalvormig geplaatste brandende waskaarsen, zooals Leys die zoo keurig in zijne tafereelen terug gaf. Vandaar trad men in de eetzaal, waar de prachtige muurschilderingen prijken, door P. Génard breedvoerig beschreven in de Vlaemsche School, jaargang 1859, blz. 81 en volgende. Boven de schoone in koper gedrevene kachel, uitgevoerd door de heeren Watlé, prijkte het insgelijks met rouwfloers omhangen portret des meesters, door hem zelf geschilderd in 1866. Van uit deze zaal, door eene ook met rouwkleeden behangene tusschenkamer, bereikte men de in rouwkapel herschapene voorzaal des huizes. Heel deze prachtige, smaakvolle versiering scheen als aangericht om door Leys geschilderd te worden, iets wat genoegzaam verklaard wordt door de omstandigheid, dat zij het werk was van twee van des meesters bijzonderste leerlingen en vrienden, de heeren Victor Lagye en Frans Vinck. In het midden stond de lijkbaar, versierd met kronen van onverwelkbare bloemen en het lijkblazoen met des schilders wapenschild, tusschen groote koperen kandelaren met waskaarsen, waaraan afwisselend 's meesters wapen en dat der St-Lucasgilde bevestigd was. Op den achtergrond prijkte het prachtige tafereel, dat wij in 1868 (bladz. 119) breedvoerig beschreven hebben; in de hoeken der rouwkapel brandden, ook op ijzeren blakers, pyramidaalvormig geplaatste waskaarsen.
In den gang was eene afscheiding gemaakt, om het in- en uitgaan te vergemakkelijken.
Kwaart over tienen traden binnen de bestuurleden van het Verbond voor kunsten, letteren en wetenschappen, de leden der kunstafdeeling en inschrijvers voor het gouden eermetaal, ter eere van Leys geslagen, bij gelegenheid der onderscheiding, door hem in de Parijzer tentoonstelling van 1867 behaald.
Daar men tot hiertoe niet in de gelegenheid was geweest, dit eermetaal plechtig te overhandigen, heeft men het, als eene laatste hulde, op de lijkbaar nedergelegd. Te dezer gelegenheid, sprak de heer Ed. Rigelé de volgende redevoering uit:
‘Messieurs,
Uneindisposition du président du Cercle artistique d'Anvers m'impose une mission douloureuse.
Le Cercle, après le succès éclatant remporté par Henri Leys à l'exposition universelle de Paris, avait voulu donner au grand artiste que nous pleurons tous, un témoignage de son admiration; une médaille devait lui être remise dans une fête fraternelle à laquelle auraient pris part les artistes d'Anvers et tous ceux qui s'intéressent à la gloire de notre cité.
La mort n'a pas attendu. Elle a ravi cet esprit d'élite, cet artiste de génie à l'affection des siens et, quand je dis des siens je n'entends pas seulement parler de la digne compagne de sa vie, de ses enfants qui lui rendaient amour pour amour et dont l'avenir était l'objet de ses préoccupations constantes; mais de cette élite d'artistes qu'il a formés par ses conseils et par son exemple, et qui voyaient en lui un maître vénéré; mais de tous les habitants d'Anvers qui le considéraient comme le chef de notre école, et qui sentaient rejaillir sur eux, sur la grande famille communale, une partie de sa gloire impérissable.
Hélas, ce témoignage d'admiration est devenu un témoignage d'éternels regrets; et c'est sur un cercueil que nous venons aujourd'hui déposer cette médaille que nous comptions offrir au maître dans toute la puissance de son génie, à l'ami dont la main avait naguères encore de si franches et si loyales étreintes.
Au nom du Cercle artistique d'Anvers, dont Leys fut un des fondateurs et l'un des appuis les plus fermes, au nom du Cercle qu'il a gratifié d'un de ses derniers chefs-d'oeuvre, je viens
| |
| |
en ce jour de deuil, me faire l'interprête de la douleur de tous et rendre à la dépouille mortelle de l'illustre artiste dont nous vénérons la mémoire, ce gage d'un respect et d'une affection qui vivront à jamais dans nos coeurs.’
Nadat deze treurige plichtpleging vervuld was, namen de leden van bovengemelde maatschappij plaats op de straat, links aan den inkoom van 's meesters woning.
Intusschen kwam er eene afdeeling soldaten van het 6e, het 8e en het 12e linieregiment, onder het bevel van den heer kolonel J. Donckier-de Donceel, om den overledene de eer te bewijzen, aan den rang van commandeur der Leopoldsorde gehecht, en vormde eene dubbele haag om den in- en uitgang te vergemakkelijken.
Duizenden traden daarna het sterfhuis binnen, om den rouw te beklagen aan de familieleden, welke plaats genomen hadden in de middelplaats. In de eetzaal bemerkte men afgevaardigden van het koninklijk huis en van het staatsbestuur, leden van den senaat en de kamer der volksvertegenwoordigers, de burgerlijke en krijgsoverheden der provincie Antwerpen, de gemeenteoverheden der stad Antwerpen. Verders ontwaarde men buiten de woning kunstbeoefenaren, hoofdofficieren van de Antwerpsche bezetting en de burgerwacht, het onderwijzend en besturend personeel der koninklijke academie van Antwerpen, leden van Antwerpsche kerkbesturen, geestelijken, letterkundigen, kunstliefhebbers, aanzienlijken, vertegenwoordigers van verschillende maatschappijen en museums enz., opgekomen uit alle steden van België en ook uit het buitenland.
De heer Alb. d'Otreppe de Bouvette, eereraadslid in het hof van Luik en den raad der mijnen, te Brussel, hield in het sterfhuis de volgende toespraak:
‘Cette mort... afflige tous les amis des arts et Liége, dont je me crois autorisé à me porter le représentant, en ma qualité de président d'honneur à vie de l'institut archéologique Liégois, de secrétaire général honoraire de la société libre d'émulation, de membre correspondant du comité Liégeois de la commission royale des monuments; Liége prend sa part de la commune douleur et, s'associant à l'affliction générale et au deuil publique, Liége vient par le faible organe d'un de ses citoyens, déposer sur la tombe du célèbre artiste, l'expression de ses déchirants regrets et de sa vive douleur.’
De spreker was zoozeer overstelpt door zijne aandoeningen, dat het hem onmogelijk was meer te zeggen en de arm van den heer Willem Geefs hem later tot steun moest verstrekken.
Nadat de geestelijkheid om 11 ure aangekomen was, werd het lijk in den praalwagen geplaatst en de krijgseer aan den overledene bewezen. De stoet zette zich in beweging in de volgende orde:
Trommelslagers der burgerwacht;
Muziek der burgerwacht;
Muziek van het 6e linieregiment;
De geestelijkheid met het kruis;
De kerkmeesters in toga;
De aalmoezeniers;
De rijmeesters Pouillon vader en zoon, die het opzicht hielden over de paarden;
De ruim vijf meters hooge lijkwagen, getrokken door zes met rouwkleeden bedekte paarden, welke bij den teugel gehouden werden door in rouw gekleede geleiders.
Over den lijkwagen lag het prachtige zwart fluweelen baarkleed, toebehoorende aan de Antwerpsche hoofdkerk, welk voor de lijkplechtigheden der vorsten Albert en Isabella, Maria Terezia, Louiza-Maria en den hertog van Brabant gebruikt werd. Aan den voorkant, van onder tegen het lijkkleed, prijkte het lijkblazoen van den overleden baron met de leuze: Arte et labore; op den achterkant was eene groote kroon van lauweren en onverwelkbare bloemen vastgemaakt, rustende op het uit gouden laken gesneden kruis, geheel en al overdekt met rouwfloers en bezaaid met zilveren starren, waarop ook de ordeversierselen des meesters waren vastgehecht.
Vier-en-twintig weesjongens van het knechtjeshuis, met koorhemden en koorrokken gekleed, gingen bezijden den wagen, dragende ieder eene brandende waskaars in de hand. Schilders, beeldhouwers, plaatsnijders en andere kunstbeoefenaren vormden de haag rond den lijkwagen.
De hoeken van het baarkleed werden gehouden, aan den hoofdkant, rechts, door den heer burgemeester van Antwerpen, J.-C. van Put, links door den heer N. de Keyser, bestuurder der koninklijke academie, verders door de heeren E. Simonis, beeldhouwer, bestuurder der academie van schoone kunsten, te Brussel, A. Balat, als vriend van den overledene, J. Wellens, voorzitter der koninklijke commissie van gedenkteekenen, L. Gallait, den beroemden schilder, C. de Groux, voorzitter der afdeeling van beeldende kunsten van den kunstkring van Brussel, J. Anspach, burgemeester van Brussel, voorzitter der inrichtingscommissie der tentoonstelling van 1869, J. Bellefroid, bestuurder der afdeeling van schoone kunsten, in het ministerie van binnenlandsche zaken; Jos. Delin, voorzitter der afdeeling van beeldende kunsten, van het Verbond voor kunsten, letteren en wetenschappen en E. Rigelé, secretaris van dezelfde maatschappij.
Achter den lijkwagen werd beurtelings, door oud-leerlingen en vrienden, op een zwart fluweelen kussen gedragen de gouden kroon, met een rouwfloers overdekt, - het was die vervaardigd door den heer van der Hulst-Reyns, waarvan wij hiernevens de plaat mededeelen, geteekend en gesneden naar eene lichtteekening van J. Dupont. Men weet dat de kroon, Hendrik Leys in 1855, namens de Antwerpsche bevolking aangeboden, ter gelegenheid der onderscheiding behaald in de algemeene tentoonstelling van dat jaar te Parijs, door J. Votier vervaardigd was. (Zie de Vlaemsche School, 1n jaarg., blz. 166.)
Daarachter volgden bestuurleden van het Verbond voor kunsten, letteren en wetenschappen, dragende op een kussen het onlangs in goud geslagen eermetaal, dat men kwaart over tienen op de kist was komen neêrleggen. (zie blz. 137.)
| |
| |
gouden kroon, vervaardigd door j. van der hulst, in 1856.
Dan kwamen de bloedverwanten, geleid door 's meesters zoon, den heer Juliaan Leys:
Ferdinand de Braekeleer, kunstschilder;
P.-J. Van der Schrieck, koopman;
Hendrik de Braekeleer, kunstschilder;
Paul Buschmann, drukker;
Gustaaf Buschmann, kantoorbediende;
Josephus Seghers, koopman;
Frans Gregoire, oud-kolonel der burgerwacht;
Frans Roose, koopman;
Ernest Delfosse, kunstschilder te Parijs.
Daarachter volgden de heeren:
Guillaume, generaal-majoor, afgezant des konings;
Ridder Ed. Pycke van Iteghem, gouverneur der provincie Antwerpen en vertegenwoordiger des staatsbestuurs;
Ch. Rogier, minister van staat, oud-volksvertegenwoordiger van Antwerpen;
De senatoren van Antwerpen;
De leden der kamer van volksvertegenwoordigers;
Het gemeentebestuur;
Het bestuur van Onze-Lieve-Vrouwekerk;
De afgevaardigden der koninklijke academiën van België en Antwerpen;
Jos. Stevens, algemeen secretaris in het ministerie van binnenlandsche zaken;
Ad. van Soust de Borckenfeld, opziener der schoone kunsten;
Vertegenwoordigers der academiën van schoone kunsten van Antwerpen, Brussel, Luik, Gent, St-Nicolaas, Leuven, Lier, Mechelen; enz.;
Alb. d'Otreppe de Bouvette, eerevoorzitter van het Institut archéologique Liégois, en lid van verschillende andere geleerde genootschappen van Luik.
De koninklijke maatschappij ter aanmoediging van schoone kunsten, van Antwerpen;
De koninklijke maatschappij ter aanmoediging van schoone kunsten, van Gent;
De koninklijke commissie van gedenkteekens;
Het bestuur van het tijdschrift de Vlaamsche School;
De Académie d'Archéologie de Belgique;
Het bestuur der nijverheidsschool
De gymnastische volkskring;
De koninklijke reddingsmaatschappij.
Duizende vereerders van den overledene sloten zich aan bij den stoet, welke de door het stadsbestuur aangewezene richting volgde. Acht-en-zestig rijtuigen sloten den optocht.
De muziek voerde, van uit het sterfhuis tot aan de kerk, lijkmarschen uit.
Onafzienbaar was de schare die den stoet volgde en in alle straten, waar hij doortrok, verdrong zich eene inderdaad ontelbare dicht samengepakte volksmenigte. De uitgestrekte St-Jacobskerk was letterlijk te klein om de menigte te bevatten die opgekomen was om den lijkdienst bij te wonen. Vele honderde personen zijn dan ook moeten buiten den tempel blijven.
De kerk was in rouw. De altaren der kapellen, de twee altaren voor de koor, het hoofdaltaar waren met rouwfloersen, op welke breede roode kruisen, overdekt. De trappen der altaren met zwarte tapijten belegd en het gestoelte in de koor met rouwfloers behangen.
De dienst begon rond half twaalf en was eerst na één uur geëindigd. De ambtelijke personen, overheden en afgevaardigden van maatschappijen enz., die plaats genomen hadden in de koor en in de middelbeuk, gingen eerst ten offer; die der twee andere beuken volgden.
Aan al de altaren der kerk werd eene mis gelezen en er werden, na afloop der plechtigheid, duizend brooden aan de armen uitgedeeld.
In dezelfde orde als hij van uit het sterfhuis was weggegaan, begaf zich de treurige ontzagwekkende stoet, steeds van duizende personen gevolgd, naar de begraafplaats der gemeente Berchem.
Het volk, op gansch den weg, was ontelbaar; bij geene gelegenheid zagen wij zulken toeloop. Al de inwoners deelden in den openbaren rouw; men sloot de winkels in de straten, waar de stoet doortrok en vele huizen waren met rouwkleeden behangen of hadden vlaggen half top geheschen.
De klokken luidden; de muziek voerde treurmarschen uit.
Aan de grenzen der gemeente Berchem werd het lijk afgehaald door de geestelijkheid, de burgerlijke overheid en het corps vrijwillige pompiers der gemeente. In de kerk van Berchem werden de gebeden der dooden over het lijk uitgesproken. Daarna betrad men het gemeentekerkhof, waar de ter-aardebestelling geschiedde. Wij laten hier de redevoeringen volgen die aan het graf werden uitgesproken:
| |
| |
| |
Redevoering van den heer J.-C. van Put, burgemeester van Antwerpen.
Antwerpen is diep in rouw gedompeld: de eeuwenoude voedsterstad der Vlaamsche kunst, treurt om het verlies van eenen harer waardste zonen. Hendrik Leys is niet meer. Het stoffelijk overschot des genialen meesters rust hier aan onze voeten, om, tot den jongsten dag, der gewijde aarde toevertrouwd te worden.
Droef klonk de mare van 's kunstenaars overlijden door gansch de beschaafde wereld. De volkeren, die zijn machtig talent bewonderden, die hem, herhaalde malen, de meest schitterende blijken hunner hoogschatting brachten en hem openlijk op den eersten rang tusschen de grootste der hedendaagsche schilders stelden, waren verstomd bij het schielijk vernemen zijner vroegtijdige en onvoorziene dood. Buigen wij demoedig het hoofd voor de besluiten der Voorzienigheid die onze kunstschool steeds onder hare liefdevolle bescherming heeft genomen, en op wier goedheid wij thans meer dan ooit betrouwen, onder den slag die ons zoo loodzwaar treft. Hendrik Leys telde slechts 54 jaren, en Antwerpen mocht 's meesters talent zien ontstaan, zien groeien en bloeien en tot volmaakte rijpheid komen.
Leys is ons, en wat zijn vaderlandsch penseel aan zijne voorgangers heeft te danken, was door hem uit eene diepe gewetensvolle kennis der Vlaamsche of liever der Nederlandsche overleveringen geput. Eerst Rubens, Rembrandt, Breughel en Teniers; daarna Memmelinck, Quinten Massijs - ziedaar de groote meesters die onze schilder opvolgenlijk heeft geraadpleegd en in wier studie hij die eigenaardigheid heeft ontdekt, welke hem kenmerkte, maar vooral dit onvergelijkbaar koloriet, dat hem boven alle de kunstenaars onzer eeuw verheven heeft.
Antwerpen was den meester voor zijne pogingen dankbaar: tot tweemaal bracht onze stad eene tot dan ongekende hulde aan den man, die door zijne werken bewees dat de zetel der Vlaamsche school nog in haar midden was gevestigd, en wiens alom geprezene scheppingen eenen nieuwen luister gaven aan eene kunstkroon, die zij liefst aan zijne handen zag toevertrouwd.
En ook Leys beminde zijne vaderstad; haar roem, hare grootheid lagen hem nauw aan 't harte. Binnen hare muren werden alle zijne meesterstukken vervaardigd; aan de versiering van haar raadhuis was de laatste werkdadigheid van zijn talent gewijd. Helaas! hij mocht de geniale scheppingen niet inhuldigen, die het werk van gansch zijn leven, als 't ware zouden bekronen.
Op het terrein der huiselijke betrekkingen was ook Antwerpen het lievelingsverblijf des grooten meesters. Binnen onze muren sloot hij die zuivere familiebanden, welke, alwie ze mocht kennen, met bewondering gadesloeg, en zijne woning deden gelijken aan die voorvaderlijke lustoorden, waarvan de dichters, in hunne verhalen der gouden eeuwen, ons de betooverende beschrijving hebben nagelaten.
Hier, aan dit opene graf, op het oogenblik dat de aarde voor immer 's kunstenaars overschot gaat bedekken, brengt Antwerpen, in tranen, de voorbode eener hulde die zij weldra plechtig, voor het oog der gansche wereld, aan de nagedachtenis van haren beminden zoon bewijzen zal.
Ja, groot en dierbaar man, gij, dien ik fier was onder het getal mijner meest vertrouwde vrienden te tellen, gij, wiens echt dichterlijke geest boven alle partijzucht was verheven; gij, wiens lief en leed het mij vergund was immer te deelen, mijn Leys, ontvang hier uit mijnen mond het jongst vaarwel uwer stadgenooten; de laatste zoen, door mij op uw ijskoud gelaat gedrukt, was die der gansche bevolking, welke u niet alleen als een harer vermaardste inboorlingen achtte, maar u ook als een harer edelste, harer waardigste medeburgeren lief had. Zijt gij niet meer lichamelijk bij ons, uw genie blijft evenwel in uwe meesterwerken voortbestaan. In uwe onovertrefbare gewrochten blijft uw kunstvermogen zegevierend troonen en toont gij aan de nageslachten den weg, die de Vlaamsche beoefenaars van uw heerlijk vak hebben te volgen, om waardig van onze school, en waardig van u te zijn.
Vaarwel, groot man! vaarwel, hoog geschatte vriend, vaarwel tot in den schoot der Godheid, die gij altoos hebt gevreesd en bemind, en aan de versiering van wier tempel, gij de laatste dagen van uw aardsch leven hebt gewijd.
| |
Redevoering van den heer N. de Keyser, bestuurder der koninklijke academie van schoone kunsten en voorzitter van het academisch lichaam, te Antwerpen.
Depuis quelques années, le monde des arts s'est vu enlever par la mort plusieurs de ses représentants les plus illustres, et notre école n'a pas été épargnée dans ce douloureux tribut. La perte qu'elle fait aujourd'hui est immense: elle se presse autour de cette tombe pour pleurer Henri Leys, subitement enlevé à sa noble carrière, à ses amis et à l'affection de sa respectable famille.
Appelé par le coeur autant que par des fonctions officielles, comme directeur de la classe des beaux-arts de l'académie royale de Belgique, directeur de l'académie royale d'Anvers et président du corps académique, à me faire l'interprête de ses regrets, je viens rendre, au nom de ces diverses institutions un dernier hommage à notre éminent collègue.
Je ne m'arrêterai pas, messieurs, à l'exposé biographique de sa brillante et trop courte carrière: nos souvenirs s'adressent surtout à sa gloire artistique, qui résume toute son existence, à cette gloire dont la ville d'Anvers à juste titre se montre si fière.
Très-jeune encore, Henri Leys fréquenta les cours supérieurs de notre académie, et devint ensuite l'élève de son beau-frère, monsieur Ferdinand de Braekeleer. Il ne tarda pas à trouver sa voie: vivement pénétré du sentiment de l'art flamand, il s'attacha à nos vieux maîtres; et, lorsque l'école dite romantique communiqua à la plupart de nos jeunes artistes cette fièvre ardente qui devait en emporter plusieurs au delà du but, Leys, avec sa riche organisation particulière, jointe à son amour pour l'étude du moyen-âge, se trouva prêt à saisir cette tendance
| |
| |
nouvelle qui répondait si bien aux instincts dont il était doué. Il la saisit et la développa avec un rare succès. Toutefois certains grands principes un instant compromis ramenèrent insensiblement l'art à l'étude de la nature, cette source éternelle d'inspiration, et le replacèrent sur son véritable terrain. Alors la recherche d'une expression plus juste, la simplicité et un style plus élevé caractérisèrent l'admirable talent de Leys, toujours empreint de cette richesse de couleur, de cette puissante harmonie qui mit le sceau à l'individualité du maître pendant cette brillante période.
L'amour du travail était chez Leys à la hauteur de ses autres qualités; nous avons tous présents à la mémoire les nombreux et importants ouvrages, qui ont contribué si largement à l'éclat des expositions universelles de Paris et de Londres et à la gloire de notre école flamande; il les a poursuivis courageusement jusqu'au moment fatal où la mort est venue l'empêcher de terminer complètement ses peintures murales de l'hôtel-de-ville.
A chacun de ses triomphes, le talent de Henri Leys a été stimulé par les encouragements les plus flatteurs, les récompenses publiques les plus honorables. S.M. le roi l'a promu à différentes reprises dans l'ordre de Léopold, et lui a octroyé le titre de baron. D'autres souverains ont envoyé à l'artiste des distinctions honorifiques. La ville d'Anvers, elle aussi, a prouvé par des démonstrations sympathiques combien elle est fière de ceux de ses enfants qui ajoutent une perle de plus à sa couronne artistique.
Ce n'est pas sans une profonde émotion, messieurs, que j'arrive au bout de la tâche si triste qui m'est imposée. Des souvenirs personnels augmentent pour moi la gravité de cet adieu et ajoutent un intérêt plus touchant aux témoignages de respect donnés à la mémoire d'Henri Leys. N'avons-nous pas, à partir de nos premiers pas dans la carrière, quoique dans des voies différentes, parcouru les mêmes phases de notre histoire artistique, assisté aux mêmes luttes, partagé les mêmes enthousiasmes et les mêmes espérances? Ensemble n'avons-nous pas été en rélations avec les grands artistes tant du pays que de l'étranger, tombés un à un dans ces derniers temps? N'avons-nous pas été témoins de leurs efforts, de leurs défaillances, de leurs triomphes? Ah! messieurs, c'est par le contact avec ces esprits supérieurs, c'est par le spectacle de leurs aspirations sans cesse plus élevées et plus ardentes vers la perfection, que l'on apprend à être modeste envers soi-même et à payer aux autres un juste et impartial tribut d'admiration. En même temps on se retrempe dans ces exemples de dévouement et de la persévérance de volonté, qu'il faut à l'artiste pour soutenir les combats auxquels il est livré constamment en face des difficultés toujours renaissantes de l'art auquel il voue sa vie. Que de fois avons-nous vu des hommes de la plus grande valeur tomber dans le découragement jusqu'à douter d'eux-mêmes, en comprenant, après avoir vieilli dans les études, tout le chemin qui leur restait à faire.
On croit un jour au bonheur d'une féconde inspiration, et souvent ce n'est qu'une illusion que le lendemain vient détruire. La vie de l'artiste est faite de ces enthousiasmes et de ces accablements. Dans les diverses transformations que le talent de Leys a subies, qui nous dira combien lui aussi a souffert de ces luttes incessantes avant d'atteindre à la hauteur où son talent est parvenu?
Ce qui malheureusement n'est que trop vrai, c'est que la mort l'a frappé au moment où, au milieu de ses remarquables travaux, recueillant la récompense de ses laborieuses études et mettant la dernière main à une conception importante, notre grand peintre, encore plein d'ardeur et d'amour pour son art, se sentait capable de réaliser toutes ses idées et toutes ses espérances.
Douloureuse perte, messieurs! elle prive le pays d'un de ses plus illustres enfants, notre école d'un de ses remarquables soutiens. Son nom impérissable est inscrit à jamais dans les fastes glorieux de l'art flamand.
Adieu, cher confrère, votre dépouille mortelle nous quite, mais votre souvenir respecté vivra toujours parmi nous. Recevez làhaut une récompense digne de votre belle et noble existence! Adieu!
| |
Redevoering van den heer J. Anspach, namens de bestuurlijke commissie der driejarige tentoonstelling te Brussel.
Messieurs,
La commission directrice de l'exposition triennale des beaux-arts, à laquelle s'est joint le jury des récompenses, vient exprimer la douleur que lui inspire la perte du plus illustre de ses membres.
Dans ces réunions, dont quelques jours à peine nous séparent, nous aimions à voir cette grande personnalité, s'oubliant ellemême pour s'identifier avec les intérêts qui nous étaient confiés: nous aimions à voir cet homme, parvenu à l'apogée du renom artistique, animé d'un zèle exquis et délicat, d'une inépuisable sympathie, d'une bienveillance sans bornes pour les talents, pour toutes les espérances.
Le baron Leys fut le maître flamand populaire par excellence; il a joui de cette rare fortune d'être aimé autant qu'admiré.
Aussi, que de regrets autour de cette tombe, quel unanime et éclatant murmure contre l'inexorable loi, quand la fatale nouvelle s'est répandue; il semble que celui dont le génie est une gloire nationale eût dû fournir une longue carrière, et l'on ne supporte point sans révolte ce double deuil de l'artiste qui n'est plus et des oeuvres qui ne verront pas le jour.
Les sentiments douloureux de la famille artistique réunie au salon de 1869, ont été partagés par la ville de Bruxelles; moins heureuse que la ville d'Anvers, la capitale voit anéantir les promesses du grand peintre, et c'est au milieu des premières études du travail qu'il avait accepté, qu'une mort prématurée l'arrache à ses pinceaux et à tout ce qu'il aimait.
Que ceux dont il était en ce monde l'orgueil, l'affection et l'appui, que cette femme, que ces enfants qu'il laisse après lui pleurent; nous n'avons point de consolation à leur offrir, nous sentons, aux sentiments qui nous agitent, combien poignante est leur douleur, et cependant quelques pensées peuvent peutêtre en adoucir l'amertume; c'est ce reflet immortel du nom
| |
| |
qu'il a illustré, c'est le souvenir impérissable qu'il laisse dans toutes les âmes; c'est l'unanimité de nos regrets.
| |
Redevoering van den heer J. Wellens, namens de koninklijke commissie van gedenkteekens.
Je viens au nom de la commission royale des monuments remplir aussi la pénible mission de déposer au pied de cette tombe le tribut des regrets douloureux que nous cause la mort de l'illustre artiste, dont nous déplorons en ce moment la perte prématurée.
Après les discours que vous venez d'entendre et qui rappellent les phases brillantes de ce génie si fécond, ma parole se sent impuissante pour mieux dire toute la part de gloire qu'Henri Leys a conquise par ses grands et magnifiques travaux.
Y a-t-il d'ailleurs un éloge plus éloquent et plus glorieux à faire de notre célèbre concitoyen que cette émotion profonde, cette douleur si grande et si réelle qui s'est produite à la nouvelle de sa mort? Ce deuil général franchissant les limites de sa ville natale, nedit-il pas assez que le pays vient de perdre une de ses plus belles, une de ses plus nobles illustrations, qu'un nom nouveau doit, hélas, être ajouté à cette phalange d'artistes éminents, moissonnés par la mort et qui, depuis des siècles, ont fait connaître et admirer l'école flamande dans le monde entier.
Henri Leys, par la puissance de son génie, s'est rendu digne de cet hommage public auquel doit s'ajouter encore un sentiment de profonde reconnaissance; car en nous rappelant avec un légitime orgueil les succès brillants obtenus par Leys dans ces luttes pacifiques auxquelles les artistes de toutes les nations ont été conviés, nous ne pouvons oublier à quelles émotions se vouent ceux qui ont comme lui le courage d'affronter la critique qui parfois mêle son amertume aux joies des victoires les moins contestées, des triomphes les plus éclatants.
Le vide que la mort d'Henry Leys a laissé dans les rangs de la commission est immense, comme son talent, comme son génie. Il apportait dans nos délibérations une élévation de pensées qui n'appartient qu'aux âmes d'élite et sa parole avait acquis dans nos assemblées une autorité d'autant plus grande qu'elle n'était guidée que par un sentiment de bienveillance extrême et par le seul désir d'être utile.
Ses observations, toujours présentées sous forme de conseil, étaient accueillies avec reconnaissance et acceptées par les jeunes artistes surtout comme un stimulant à de nouveaux efforts. Ils savaient qu'Henri Leys était plus qu'un maître, plus qu'un guide, qu'il était pour eux un ami sûr, dévoué, heureux et fier de leurs succès.
Aussi disent-ils avec raison que sa pensée était au niveau de son coeur et que son coeur était à la hauteur de son grand génie.
Puisse sa famille cruellement éprouvée par cette perte irréparable, trouver dans l'auréole de gloire inséparable de son nom, quelqu'adoucissement à sa profonde et légitime douleur.
| |
Redevoering van den heer Jos. Delin, namens de afdeeling van beeldende kunsten van het Verbond voor kunsten, letteren en wetenschappen, van Antwerpen.
Nous ne savons comment, devant cette tombe, exprimer la douleur que nous ressentons. Celui que nous considérons comme un maître, celui qui nous animait de son vaillant exemple et dont le génie nous soutenait dans nos défaillances, Leys, l'auteur de tant de chefs-d'oeuvre est là endormi dans sa gloire. Et nous, ses admirateurs, c'est à peine si nous pouvons dans l'immense affliction qui remplit nos âmes, trouver, pour lui dire un éternel adieu, des paroles dignes de la grande tâche qu'il a accomplie sur la terre.
Pour rendre à Leys l'hommage auquel il a droit, il faut évoquer les sciècles écoulés, rappeler la nuit profonde dans laquelle nous étions tombés alors que l'action lente mais infaillible de la domination despotique étrangère avait éteint en nous jusqu'au sentiment de notre gloire passée; jusqu'au souvenir de cette grande époque où nous marchions à la tête de la civilisation, ne reconnaissant d'autre rivale que la Rome des Léon X, des Raphaël et des Michel-Ange. Il faut rappeler que le coup de tonnerre de 89 ne parvint pas à nous réveiller, tant la compression exercée sur nous par un pouvoir despotique avait étouffé le génie national en épuisant ses forces viriles. Traînés sur tous les champs de bataille de la république et de l'empire et les jonchant de leurs cadavres, les Belges étaient frappés d'une telle déchéance morale qu'ils n'avaient même pas conservé ce que les nations asservies ne perdent que lorsqu'elles sont mortes, leur carractère artistique propre, leur génie individuel. Nous étions les plagiaires de l'étranger et les préfets de l'empire se trouvaient chez eux sur notre sol en reconnaissant dans les oeuvres de nos artistes que David avait remplacé Rubens.
1830 vint enfin, et ce peuple en léthargie se réveilla au souffle puissant des passions patriotiques. Le jour où il voulut être libre il sentit se ranimer en lui les souvenirs éteints de son passé, il sentit revivre son génie et c'est de l'heure de sa délivrance politique que date la renaissance de son art national.
C'est alors aussi que l'on vit les premières manifestations de ce puissant esprit qui pendant trente ans a frayé en quelque sorte la voie à l'école contemporaine, repoussant brusquement les influences étrangères, rompant avec la convention, s'appliquant à faire revivre les traditions nationales, non-seulement par une étude approfondie de nos vieux maîtres, mais aussi en s'inspirant des épisodes les plus glorieuses de notre histoire, en les fesant revivre par la magie de son pinceau et la fierté de ses compositions.
Souder en quelque manière la vieille école flamande à l'école moderne, rétablir la chaîne détruite des traditions, nous rendre notre originalité d'autrefois en la fortifiant des conquêtes de l'esprit du 19e siècle, tel était le but de la phalange artistique qui entreprit l'oeuvre de notre régénération.
Leys, au début de sa carrière, fut un des plus fougueux défenseurs des idées nouvelles, et cette croyance dans la restauration de l'art national par le retour aux traditions anciennes et par l'étude sincère de la nature, fut la foi de toute sa vie. C'est à cette conviction profonde, inaltérable, qui domine toutes les conceptions de son esprit, toutes les variations même de sa pensée, que nous devons les triomphes éclatants remportés par
| |
| |
Verbond voor kunsten, letteren en wetenschappen, te Antwerpen.
eermetaal uitgevoerd door l. wiener, van brussel.
l'école belge dans ces luttes grandioses auxquelles a pris par depuis 20 ans l'élite artistique du monde entier.
Grâce surtout au génie de Leys et à son énergique persévérance, Anvers qui ne comptait que par ses souvenirs, Anvers qui n'était plus rien depuis Rubens, van Dyck et Jordaens, Anvers reprit fièrement sa couronne artistique et ce furent ses rivaux eux-mêmes qui la lui rendirent.
Voilà l'oeuvre de Leys.
Et maintenant, artistes anversois, artistes belges, en présence du grand exemple que cet homme de génie nous a légué, en présence de cette tombe glorieuse qu'environnent tant de regrets, n'oublions jamais que si l'immortalité commence pour Leys, c'est qu'il est resté fidèle aux traditions de notre école nationale.
Adieu, cher maître, adieu, Leys, adieu!
| |
Redevoering van den heer Karel Verlat, in naam der vrienden van Leys.
Messieurs,
Permettez que j'ajoute quelques mots à ceux que vous venez d'entendre; non pour parler du grand peintre dont tout le monde appécie et admire le talent, du bon père de famille, mais de l'ami, du camarade, du conseiller.
Ceux qui comprennent combien notre art est difficile, combien le découragement vient par moments affaiblir notre énergie, savent aussi combien la perte des conseils de Leys sera amèrement regrettée.
Constamment à la disposition des artistes, il a su, avec sa bonhomie naturelle, les aider de sa grande expérience, de son sentiment si profondément peintre. Ses observations intelligentes, si imprévues, avaient toujours ce grand mérite d'être imprégnées du souffle de notre école nationale.
Leys aimait passionnément son art, cette manifestation divine de l'esprit humain, la culture de la plus belle partie de notre intelligence.
Il savait nous communiquer son enthousiasme, son esprit, décidé pour la lutte.
C'est par son exemple qu'il nous encourageait à nous mesurer, sans crainte, avec les rivaux les plus sérieux; qu'il nous engageait à dédaigner un succès purement local, et à ambitionner des lauriers dans les grandes expositions internationales.
Dans ces circonstances, il nous a appris, en bon citoyen, à répondre à l'appel du gouvernement, et qu'avant tout, l'artiste se doit à la gloire de sa patrie.
Ces excellents conseils, qu'il pratiquait lui-même, et qui ont rendu désormais son nom si illustre, ont prouvé, plusieurs fois à Paris, à Londres, que notre petite Belgique est grande... la palette à la main!
Cher maître et ami!
Nous t'avons perdu trop tôt! Ton affabilité, ton esprit si artiste, et ta bonté pour tous, seront toujours présents à notre mémoire!
Puissions-nous profiter longtemps encore du souvenir de tes précieux conseils! Adieu.
| |
Redevoering van den weledelen heer Em. Geelhand, namens de koninklijke maatschappij ter aanmoediging van schoone kunsten, van Antwerpen.
La société royale d'encouragement des beaux-arts vient à son tour déposer une palme douloureuse sur le cercueil hélas! sitôt
| |
| |
fermé d'un des membres les plus distingués de sa direction. Le but de cette institution est, chacun le sait, d'encourager toutes les branches de l'art dans leur universalité la plus entière. Elle ne pouvait donc ne pas distinguer dès son aurore un talent aussi franc et aussi vif que celui que déployait Leys à ses premiers pas.
Cet artiste ne pouvait pas non plus s'abstenir de coopérer aux efforts de la Societé pour activer le flambeau des beaux-arts que les discordes civiles semblaient s'efforcer d'éteindre. Dès 1834, Leys participa aux expositions triennales, chacun sait avec quel mérite et quel succès; toutes ses exhibitions furent des triomphes, ces triomphes devinrent annuellement plus éclatants, ils furent sanctionnés par l'acclamation de l'Europe artistique. - Si le commerce anversois s'est fait connaître jusqu'aux confins du monde civilisé, la renommée du maître anversois a marché de pair: hommage légitime rendu à un talent sympathique qui avait le double mérite de fasciner dès le premier aspect et de retenir l'admiration.
En 1860, la Société des beaux-arts adjoignit le baron Leys à sa direction habituelle. Ce choix était moins dicté par l'éclat d'un talent à son apogée que par la conviction réfléchie de la noblesse de son caractère d'artiste: Leys était éminemment bon, grand, généreux: il ignorait l'envie.
S'il est quelques positions élevées qui peuvent excuser, à certains égards, la vanité ou l'orgueil, c'était à coup sûr celle qu'avait atteinte Leys, fils de ses oeuvres et couronné par l'Europe dans des assises solennelles. - Malgré ses triomphes successifs, Leys resta toujours simple et bon. - Cette qualité devint dans son élévation glorieuse une vertu qui mérite un hommage public.
D'un accès facile, Leys aimait ses confrères artistes d'une affection vraie: il savait tempérer la sévérité des critiques et faire valoir même dans les oeuvres dépréciées, des parties méritantes qu'un oeil moins exercé, qu'un esprit moins bienveillant n'eut pas découvertes. Sa vaste intelligence artistique avait des conseils sincères, loyaux et sans réticence pour toutes les compositions.
S'il avait fait choix d'une spécialité, Leys comprenait néanmoins toutes les branches de l'art; il en suivait les nuances variées: il saisissait avec un discernement exquis toutes les inspirations, toutes les intentions; il savait trouver des avis justes et délicats pour mieux rendre même les pensées qu'il n'avait pas conçues - la générosité de son caractère artistique ne connaissait ni écoles, ni coteries, ni villes, ni nationalités; planant au-dessus des rivalités mesquines, il s'épanouissait dans les hautes sphères de l'art et savait y maintenir ses admirateurs subjugués. C'était là une des faces les plus attrayantes de son noble caractère: là est aussi l'explication glorieuse de ce deuil si général, et le juste motif des profonds regrets de toutes les classes et spécialement de la Société royale d'encouragement des beaux-arts.
Organe de cette Société, je vous adresse, Leys, si regretté, de solennels remercîments et un solennel adieu.
| |
Redevoering van den heer Henry Lenaerts, als secretaris der afdeeling van Vlaamsche letterkunde, van het Verbond voor kunsten, letteren en wetenschappen.
Uitgenoodigd om hier te spreken als secretaris der afdeeling van Vlaamsche letterkunde bij het kunstverbond, ben ik diep geroerd door het grootsche der omstandigheid en eenigszins beschroomd bij het vervullen dezer taak.
Het oogenblik is zóó plechtig, de man wiens stoffelijk overschot we tot op het doodenveld vergezellen, is zóó groot, de menigte die zich hier verdringt zóó talrijk en indrukwekkend, dat men een stalen hart zou moeten hebben om niet bewogen te zijn.
Was die man dan wezentlijk zóó groot?
Vraagt aan Antwerpen, aan België, aan Nederland, vraagt aan Frankrijk en Engeland, vraagt aan de wereld, en de wereld zal wijzen op de schitterende onderscheidingen die ze hem heeft verleend, en, even als voor onze groote voorvaderen, zal de wereld nu haar hoofd ontblooten bij het uitspreken van zijn naam.
Want hij stond aan 't hoofd der Vlaamsche schilderschool, en men mag geen gewoon mensch wezen om door zijne tijdgenooten tot zulke weerdigheid te worden verheven. Die weerdigheid zegt meer dan al de kruisen die op eene borst prijken, dan al de adellijke titels die eene borst versieren.... De Vlaamsche school.... Die naam werkt op ons allen, Vlamingen, als een tooverwoord. Wij bedenken de tijden waarop Vlaanderen blonk als eene zon, terwijl Europa in diepen nacht lag te sluimeren. Terwijl overal ketenen werden gesmeed, ketenen voor den geest als voor 't lichaam, blonken kunststerren aan Vlaanderen's firmament, en de volkeren, naar vrijheid en verlichting smachtend, richtten de oogen naar dit kleine plekje gronds, staken hunne armen uit naar Vlaanderen, en baden om de vrijheid die wij genoten, om het licht dat ons bestraalde!
O! het zij me toegelaten die tijden te herroepen: zelfs te midden der algemeene droefheid doen zulke herinneringen goed aan 't hart van eenen Vlaming... Ziet gij ze? van Eyck en Memling? ziet gij ze, Quinten Massys, Rubens, van Dyck, Jordaens, Teniers en zoovele anderen? ziet gij ze, het vuur van 't genie in de oogen, den krans der onsterfelijkheid om 't hoofd... De Vlaamsche schilderschool is daar! ze hangen hunne tafereelen op aan de muren van tempels en paleizen; koningen en pauzen wedieveren om gewrochten van hunne hand te bezitten, pelgrims komen uit den vreemde en knielen neêr voor de geniale scheppingen.... O! zij waren zóó groot, die Vlamingen, zóó beroemd, hun lof wordt zoo eenparig vermeld van aan de boorden der Schelde tot aan de verste gewesten, dat wij als verpletterd zouden zijn onder zooveel glorie, indien we niet gevoelden dat als het ware een deel daarvan op ons allen nedervalt!
En zeggen dat Leys aan 't hoofd stond dier school op onze dagen, aan 't hoofd der waardige opvolgers onzer groote voor- | |
| |
vaderen. Niet waar, dat hij daartoe een buitengewoon man, een genie wezen moest...
Laat mij hem niet beschouwen als schilder, dat hebben anderen oneindig beter gedaan dan ik het zou kunnen. Laat mij hem een oogenblik roemen als man des vooruitgangs.
Hoe zoo?.... Een schilderstuk moet drie hoedanigheden bevatten: teekening, kleur en gedachte. Zonder gedachte, zonder een bepaalde strekking van welken aard ook, is een kunstgewrocht enkel eene min of meer behendige kopij der natuur. Was Leys een man der gedachte? Wie twijfelt daaraan? Wie loochent zulks? Doorloopt de lijst zijner tafereelen en zegt of de bezonderste onder hen niet juist dat tijdstip onzer vaderlandsche geschiedenis voorstellen, waarin het pleit moest worden beslist tusschen dwang en vrijheid, tusschen vreemde overheersching en eigen Nederlandsch bestaan, tusschen bijgeloof en beschaving? Heeft Leys niet juist op die doeken, welke hem de grootste beroemdheid hebben verworven, episoden getooverd uit de XVIe eeuw, de eeuw der hervorming, de eeuw van den strijd voor vrijheid van geweten tegen de inkwisitie? En spreek ik dus geene waarheid, wanneer ik zeg dat hij een man was der vrije denkbeelden, en dat alle verlichte geesten hem daarom moeten roemen en danken?....
Ach! was het niet dat ik vrees uwe aandacht te zullen vermoeien, wat zou ik er genoegen in scheppen, ondanks mijne diepe ontroering, lucht te geven aan allerlei gevoelens en denkbeelden, die bruisen in mijn hart en in mijn geest!.... Doch vooraleer ik deze korte aanspraak sluit, wil ik van Leys iets zeggen dat door de voorgaande redenaars is vergeten geworden.
Wie was hij wiens lijk binnen een oogenblik in dien kuil zal worden nedergelegd? Wie was hij, wiens stoffelijk overblijfsel door duizende en duizende menschen tot hier is vergezeld? Wie was hij, die ridder van vele orden, die baron, die prins der kunst, die Leys, wiens naam door de hand des tijds niet zal worden uitgewischt?... O luistert! hij was een zoon uit het volk, van burgersouders geboren, door nederige handen opgekweekt, en alles, alles is hij zich zelven verschuldigd. Zonder fortuin, zonder titel, zonder rang is hij geklommen tot op den hoogsten trap in de sameleving. Een deel van zijnen roem valt op gansch het volk neêr. En, wat hier luidop dient gezegd te worden, hij verloochende zijnen oorsprong niet; in zijnen omgang met alwie hem naderde was en bleef hij de eenvoudige, goedaardige burger.
Meester, als Antwerpenaren, als Vlamingen, als dienaars der heilige zaak des vooruitgangs, als zonen uit het volk, danken en eerbiedigen we u, ja, ontblooten we voor u ons hoofd, en roepen we u, overstelpt door de droefheid, een eeuwig vaarwel toe!
Wij laten hier den brief volgen, namens het gemeentebestuur van Antwerpen, aan de vrouw van den overledene gezonden:
| |
‘Antwerpen, 31 Augustus 1869.
Aan mevrouw de barones Hendrik Leys.
Mevrouw de barones
De Gemeenteraad, bijeengeroepen in zitting op 28 dezer, heeft beslist zijne werkzaamheden niet te hernemen dan na de teraardebestelling uws echtgenoots, wiens ontijdig afsterven de gansche kunstwereld en voornamelijk de stad die hem zag geboren worden, in diepen rouw gedompeld heeft. Tenzelfden tijde droeg de gemeenteraad ons de taak op, u zijne gevoelens van deelneming, in het verlies dat Gij geleden hebt, te doen kennen. Wij kwijten ons bij dezen van die droevige maar duurbare zending. Niet slechts als een der grootste meesters van de Vlaamsche schilderschool wordt Hendrik Leys betreurd; zijn te vroege dood wordt ook smartelijk gevoeld en beweend door allen die hem als mensch en als burger hebben gekend. Als kunstenaar zal zijn naam onsterfelijk schitteren naast de namen dergenen die, in de oude en nieuwere tijden, door hunne werken den menschelijken geest hebben verheerlijkt; als mensch en als burger zal de gedachtenis van Hendrik Leys gegrift blijven in de harten van allen, die het voorrecht mochten genieten hem te kennen.
Laat dit u een troost zijn, mevrouw, in de harde beproeving welke Gij lijdt en laat de algemeene deelneming in uw verlies u eenigszins opbeuren uit den zwaren druk, die op u weegt.
Wij betuigen u dezen wensch namens den Gemeenteraad van de stad, tot welker roem uw echtgenoot zooveel heeft bijgedragen en aan welke hij ook in burgerlijke betrekkingen gewaardeerde diensten bewezen heeft, terwijl hij er overigens altoos, onder alle opzichten, een waar modelburger van gegeweest is.
Gelief de betuiging van onze hoogachting aan te nemen.
De burgemeester, j.-c. van put.
Op verordening: De secretaris, j. de craen.’
Op 11 September, ten 11 ure, had in de O.-L.-Vrouwekerk, van wege de kerkfabriek, eene uitvaart plaats, ter nagedachtenis van baron Hendrik Leys, die, sedert het jaar 1863, voorzitter van de commissie der kunstversiering dezes tempels was. 's Meesters echtgenoot, zoon en dochters, de familieleden, de burgemeester, schepenen, kerk- en kapelmeesters, leden der broederschappen, leden der koninklijke academie van schoone kunsten, van het Verbond voor kunsten, letteren en wetenschappen, vrienden en kennissen waren in den dienst tegenwoordig.
N.-B. Blz. 128, achter den 11n regel is uitgelaten: ‘in den nanacht van....’ Wat er volgt, maakt overigens alle vergissing in het lezen onmogelijk.
|
|