woester gezien. Men weet niet juist op welk tijdstip deze mijnen ontdekt werden, maar 't is zeer lang geleden. Koning Magnus-Smek verleende, in 1347, aan hen die haar zouden ontginnen, een bijzonder voorrecht; en deze verordening, welke nog bestaat, haalt er nog vele andere aan, namelijk eene van 't jaar 1200. Het volk, welk steeds eene overlevering bezit voor alle gebeurtenissen, waarvan de oorsprong onbekend is, verhaalt het volgende: Een Finlander, Kare met name, die deze streek bewoonde, bemerkte eens dat eene zijner geiten, welke den dag in het bosch doorgebracht had, bedekt was met eene soort van roode aarde, welke hij nooit gezien had. Het was kopererts. Hij deed eene verkenning in het bosch, en de mijn werd ontdekt.
Deze mijn bracht eertijds aanzienlijk veel op: men zag er de schoonste koperaders schitteren, en men hechtte toenmaals zooveel prijs niet aan dit metaal als nu. Wij hebben in het museum van Upsala, Zweedsche munten gezien, die geslagen werden in den tijd, toen deze vruchtbare aders zich zoo gemakkelijk aan den hamer des mijnwerkers opdeden. Het zijn zuivere, breede en zware koperplaten De daalder is zoo breed als een in-quarto; de dubbele daalder heeft anderhalven voet lengte. Het Spartaansche ijzeren geld moest klein zijn, vergeleken aan dit.
Nu is deze mijn, welke sedert zoo langen tijd door zooveel verschillige handen uitgegraven werd, verarmd. Men haalt er nog salpeter, solfer, granaat, een weinig goud en zilver uit; maar de koperaders zijn zeldzamer en dunner geworden. De erts, welke men met moeite uit de ingewanden des gronds trekt, geeft, na drie smeltingen, niet meer dan vier of vijf ten honderd echt metaal; en men herdoet wat vroeger gedaan werd: de in de tijden van overvloed afgesmoltene steenen, komen op nieuw in den kroes, en men krijgt er nog omtrent een half ten honderd metaal van.
In 1600, werd deze mijn verbreed door eene instorting waarbij verscheidene menschen het leven verloren. In 1683, bij een onweder, stortte de haar omringende grond in; al de rotsen waarop hij rustte werden omgeworpen. Den vorigen dag zag men nog eene ronde en genoegzaam regelmatig gegravene ruimte; 's anderendaags was het een afgrond. Gelukkiglijk waren de werklieden afwezig toen de aardinzakking plaats had; maar dit treurig voorval had iedereen met schrik bevangen, en de bewoners van Fahlem, die het hunnen vaders hoorden vertellen, spreken er nog met ontroering van.
Rond dezen afgrond verheffen zich de huizen der opzichters en de werktuigen. Men heeft eenen muur gebouwd, om den grond meer vastheid te geven en eene houten leuning geplaatst, om den voorbijganger tot schut te verstrekken. Daar viel eens een roerend tooneel voor, welk de heer Arndt in zijne Reize in Zweden aanhaalt en welk mij door de landslieden bevestigd werd. Werklieden hadden zich eenen weg gebaand tusschen de steenblokken en den zavel heen, welke eene vorige instorting daar heeft opeengehoopt. Onder eene dikke laag aarde, vonden zij het lichaam eens jongelings, in feestgewaad uitgedoscht en met eenen bloemtuil in het knoopsgat. De vorm der kleederen was van eenen anderen tijd; maar het aangezicht des jongelings had geene verandering ondergaan; hem zoo ziende liggen, met rooskleurig aangezicht en geslotene oogen, zou men gezegd hebben dat hij daar, na een bal, ingeslapen was. Al de bewoners der stad en van het veld kwamen hem zien, maar niemand kende hem, toen men eensklaps eene oude vrouw zag aantreden, welke sedert verscheidene jaren haar huis niet verlaten had, doch die niet had kunnen weêrstaan aan het verlangen, deze wonderbare ontdekking te gaan beschouwen. De arme vrouw had witte haren en een gerimpeld voorhoofd; zij was zwak, en kon niet dan bij middel eener kruk gaan. Zij naderde den jongeling, slaakte eenen hartverscheurenden schreeuw, en viel naast hem op de knieën. Het was een werkman, met wien zij, vijftig jaren geleden, verloofd was geweest. Op den dag zelve dat hij trouwen moest, was hij verdwenen: de mijn, langs wier boord hij moest gaan, had hem verzwolgen.... Hij werd met groote pracht begraven, en eenige dagen daarna, stierf zijne verloofde. Deze groote groef, welke de reiziger met verwondering aanschouwt, is slechts de mond der mijn. Het is op het diepste punt van dezen door het tempeest gedolven kuil, dat de mijn begint. Men komt er in door eene smalle deur, men zet den voet op eenen bochtigen trap, en
dan: vaarwel, zon, vaarwel, prachtige natuur! Het graf is niet donkerder, en de duistere weg langs welken de Laplanders gelooven dat de dooden naar de andere wereld gaan, is niet akeliger dan deze smalle bank, die tot de kopermijnen geleidt.
De weg kronkelt langs om de mijn. Houten pilaren onderschragen van weêrskanten de aarde, welke dreigt in te storten, en overeindliggende balken vormen het welfsel dezer groote galerij. Dit alles is een werk van standvastigheid; en wanneer men bedenkt dat het niet dan met duizende gevaren en bij fakkellicht is kunnen gemaakt worden, moet men de koenheid, waarmede het opgevat, en de moedige aanhoudendheid waarmede het voleindigd werd, bewonderen. De trap is smal en slijkerig; men glijdt er dikwijls op uit, en men moet acht nemen er zich niet van te verwijderen. Daar dicht bij is een waterpoel of afgrond. De muren, tegen welke men aanleunt, zijn vochtig en modderig. Het water zijpelt door de grondlagen; de solfer en de salpeter hoopen zich tegen de houten pilaren en de rotsen op, en als men ze met de toorts aanraakt, verspreidt zich onder de gewelven een vuile smoor.
De vreemdeling, die de mijn wil bezoeken, trekt lange zwarte werkmanskleederen aan. Men geeft hem eenen breed geranden hoed op het hoofd en hij steekt de voeten in groote laarzen. Een man gaat voor hem uit, met eene toorts in de hand; een andere volgt hem op de hielen, en somwijlen is hij verplicht tegen zijne beide geleiders aan te leunen, want de trap is ongelijk en gevaarlijk. Halver wege, dat is omtrent 300 voet onder de aarde, houdt de trap op, de ruimte vernauwt; men bemerkt eene opening in den grond, men plaatst den voet op eene ladder: langs daar klimt men af; het is daar dat de werklieden, na al de onderaardsche streken doorloopen te hebben, eene nieuwe ertsader gaan zoeken. Indien ik, wanneer ik te Danemora was, het lot der werklieden bekloeg, hoe gelukkig schenen zij mij nu niet, vergeleken aan die van Fahlem;