bemint, aangezien hij den goeden uitslag eener worsteling in gevaar brengt, om een hunner kinderen te redden,’ spotte er iemand onder de menigte. Het scheen een bedwongen, vervalscht stemgeluid te zijn, en in de duisternis des vroegen morgenstonds kon de spreker niet herkend worden.
Melidori richtte zijne gestalte trotsch in de hoogte: ‘Sphakioten, het is eene logen, die slechts kan voortkomen uit den mond van hem, die de moeder van dit kind om hals bracht - den lafhartigen vrouwenmoorder. Ik acht hem geen antwoord waardig.’
De wispelturige menigte, en bijzonderlijk de vrouwen, braken in toejuichingen los. Wanneer zij ophielden, zegde Antonio: ‘Een soldaat is een slechte bewaker van een kind. Is er niemand onder de vrouwen, moeders of goedhartige maagden van Sphakia, die dit arm wichtje wil aannemen?’
‘Spaar het schreiend gebroed eens ongeloovigen!’ riep diezelfde arglistige stem van tusschen de menigte. ‘Hoe durft de kapitein aan eene Sphakiotsche vrouw voorstellen, eene adder te voeden?’
Melidori's gelaat werd rood van gramschap; dit maakte eenen des te dieperen indruk op hem, omdat de menigte door de listige stem geleid, zich scheen te willen verwijderen en den jongen krijger met zijnen last wantrouwend bekeek.
‘Menig Grieksch kind is onder het kromme zwaard der Turken gevallen! Het kind van moorders moet niet blijven leven!’ klonk het in de ooren van Antonio. De stijfhoofdigheid en hoogmoed zijns karakters rezen ten top, en meer dan zijne gewone edelmoedigheid noopten zij hem om aan het volksgeschreeuw te wederstaan.
‘Ik daag u allen uit, Sphakioten! Deze kleine Turk zal niet sterven. Ik zal hem als mijn eigen kind opbrengen. Indien ik gedood word, zal hij als eenen Griek opgevoed worden en mij leeren wreken, zooals er niet één van deze mijne laffe gezellen doen zoû. Nu, vrouwen van Sphakia, is er niet ééne onder u, die zorg wil dragen over het aangenomen kind van Antonio Melidori?’
‘Ik!’ antwoordde eene zachte stem, en eene vrouw stapte van tusschen de menigte.
De jeugdige bevelvoerder legde het kind op hare uitgestrekte armen. Als hij haar gelaat van nabij zag, ontstelde hij.
‘Gij hier, Philota? lispelde hij haastig. Ik dacht dat gij u nog steeds in het gebergte bevond.’
‘Daar was het niet langer veilig voor mij.’
‘Waarom hebt gij mij hier niet van gewaarschuwd? Hoe leeft gij? Deze boerenkleederen....
Zijn best geschikt voor mij. Ik leef van den arbeid mijner handen. Mocht een arm boerenmeisje den bevelvoerder in Sphakia als haren verloofde beschouwen?
Philota! edelmoedige Philota! Maar dit volk moet u niet hooren; neem het wichtje, ik zal u terug zien; kom met het invallen van den avond aan stadswal.’
Trouwe vrouw! was het reeds zoover gekomen?
Philota stilde het schreiende kind aan haar hart en sprak met luide, kalmestem: ‘Edele kapitein Melidori, ik ben eene Sphakiotische vrouw; ik heb geenen echtgenoot en zal er nimmer eenen beminnen; daarom zal ik mij gansch aan dit wichtje toewijden, en het opvoeden als den aangenomen zoon van den grootsten der Grieksche helden. Gij, bevolking van Sphakia, zijt allen getuigen dezer plechtige belofte.’
De vrouwenrei drong rondom Philota, als zij zich met haren last verwijderde. Toen zij vertrokken was, ontsnapte er een zucht van ontlasting aan Melidori's hart. Rousso naderde hem, en zegde op vroolijken toon: ‘Gij zijt gelukkig, Antonio, zoo spoedig eene voedster voor uw aangenomen kind gevonden te hebben?’ De wang van Melidori kleurde. ‘Ik veronderstel, dat het eene oude juffer is, die een speelding behoefde?’
‘Hij heeft haar niet gezien; God zij geloofd, dat hij haar niet gezien heeft,’ murmelde Antonio. ‘Waarschijnlijk,’ antwoordde hij half luid. ‘Welnu, wij krijgers, wij hebben toch somtijds zonderlinge invallen. Ik wil maken dat deze jonge Turk eens tegen zijn eigen volk oorlog voert. Kom, Rousso, de generaal wacht ons.’
Toen het donker geworden was, hulde Melidori zich in den overrok van eenen zijner mannen, en wendde zijne stappen naar de plaats, waar hij zijne geliefde ontmoeten moest. Philota bevond er zich reeds.
‘Dit is braaf, liefste, - braaf - zooals gij zijt!’ zegde hij, haar in de armen drukkende; maar deze omarming en deze woorden waren meer uit plicht, dan uit elk ander gevoel ontsproten. Philota gedoogde beide stilzwijgend, en stelde zich vervolgens aan zijne zijde.
‘Wat hebt ge mij te verklaren, Antonio?’ sprak zij, niet stroef, maar op eenen kalmen toon, die rechtstreeks tot het hart doordrong van hem, wiens liefde hem nog niet gansch verlaten had.
‘Waarom zijt ge zoo koud, Philota; ben ik dan uw verloofde niet meer?’
‘Wenscht gij, dat ik u thans zóó noemen zou? Ik dacht dien droom vervlogen, en dat wel op uw verzoek?’
‘Ik zegde dit nimmer.’
‘Neen, maar het lag in uw hart. Alles tusschen ons beiden is veranderd; nooit kunnen wij wederom worden, zooals wij waren op den berg Psiloriti. Gij zijt een groot man en kunt geen arm meisje, zooals ik, huwen. Ik vraag dit ook niet. Mijne liefde dient u slechts tot last; daarom, laat er ons niet meer van gewagen. Antonio! ik zou mijn leven voor u opofferen; zou ik dan, om den wil uwer faam, niet gaarne aan deze hoop vaarwel zeggen? Ik weet dat er een tijd was, dat ge mij bemindet. Ik zal uwen roem zien aangroeien en gelukkig zijn.’
Melidori luisterde naar haar, eerst met verwondering, daarna met schaamte. ‘Philota,’ zegde hij met eene schorre stem, ‘ik ben niet waardig uwe voeten te kussen, en toch durf ik niet zeggen, dat uwe woorden de waarheid niet bevatten. Vergeef mij, ik ben ongelukkiger dan gij.’
Wellicht flikkerde er nog een laatste hopestraal in 's meisjes boezem, doch als Antonio gesproken had, was er alles koud en stil voor eeuwig. Zij leunde tegen den muur, bleek, zwijgend, bijna zonder adem.