der bergen weêrgalmden. Was ik dan niet trotsch op u, Antonio?’
‘Dat was een armzalige zegepraal; een zang, voor meisjes alleen geschikt,’ antwoordde Melidori met minachting. ‘Daden, edele daden alleen kunnen eenen man vereeren.’
‘Welnu, herinnert gij u dien stormigen nacht, wanneer die oude Armeniaan den berg beklom, en er niemand was die hem in de duisternis en door het vreeslijk tempeest volgen dorst, - niemand, buiten u; herinnert gij u, hoe gij hem reddet, en hem naar het dorp terugbracht, en geen enkele piaster van den rijken man aanvaarden wildet? Wie was er dan zoo trotsch op u als uwe Philota?’
‘Maar al de overigen zegden, dat ik zinneloos was; en ware ik op het gebergte omgekomen, waar zou dan mijne eer geweest zijn? Wie zou er zich den naam van den armen schaapherdersjongen herinnerd hebben?’
‘God!’ zeide Philota plechtig. ‘De eer dezer eenige daad is al de roem uwer krijgsfaam waard.’
Hij bezag haar, en bemerkte hoe hare gestalte zich uitstrekte en haar gelaat bijna met de helderheid eener heilige schitterde. Hij begreep hare woorden niet, en toch was hij met verstomming geslagen door den ernst, waarmede zij sprak. Er was in die zachte vrouw - want zij was niet langer een jeugdig meisje meer, - die geheel haar leven op het gebergte had doorgebracht, eene edelheid van ziel, die zelfs den stoutmoedigen hoofdman, wiens naam alleen door zijne krijgsmannen als een beukelaar aanzien en door zijn opperhoofd zelfs geëerd werd, tot zwijgen bracht.
‘Kom, Philota, wij zullen daar niet verder over spreken,’ zeide Melidori zachtjes, bijna ootmoedig. ‘Laat ons thans den berg afdalen.’
Den volgenden dag vertrok Antonio, want de Turken hadden Sphakia aangerand, en de oorlog was dus het eiland zelf binnengedrongen. De eerstvolgende tijding, die Philota toekwam, luidde dat haar minnaar licht gewond was geworden. Hij werd in eene boerenwoning op het uiteinde der stad achtergelaten en zijne manschappen hadden de vlucht genomen; geheel alleen had hij dan dwars door de Turken geboord en was 't met eene lichte wond ontkomen,
‘De lafhartigen!’ schreef hij aan Philota, ‘wie zou het geloofd hebben dat er zich ook lafaards in mijne bende bevonden; dat zij hunnen geleider zouden achtergelaten hebben, om koelbloedig te laten vermoorden! Een enkel man was hier de schuld van; ik vermoed, wie het is; maar eens zal ik mij wreken. Ja; ik zal gewroken zijn; wanneer ik overwonnen en de den vijand van Candia verjaagd zal hebben.’
Philota zonk door de smart, die dit schrift haar veroorzaakte, ten gronde. Wraak, geene liefde, was voortaan de drijfveer zijner hoop! Zij vermoedde overigens beter dan Antonio, wiens venijnige tong den opstand onder Melidori's bende had aangeblazen. Het was Rousso geweest, die hem eerst tot den strijd verleid had, - Rousso, die thans onder zijn bevel stond - Rousso die de bruid van Antonio had willen vrijen, doch steeds van haar veracht werd. De heldere blik der maagd zag de geheele samenspanning, en zij beefde voor haren beminde.
De geschiedenis der Grieksche omwenteling op Candia gewaagt van den roem, door Antonio Melidori ingeoogst; hoe hij een bergopperhoofd werd, wiens daden den heldenmoed der oude strijders van Griekenland herinnerden; hoe de moeders baden om kinderen te kweeken, hem gelijk; hoe de meisjes zijne schoonheid, zijne edelmoedige daden, zijne uitstekende heldhaftigheid roemden; hoe er niet één kind in gansch het eiland gevonden werd, dat men den naam van Melidori niet leerde stamelen.
En al dien tijd klopte er, ver in het gebergte, in welks ongenaakbare sterkten menig Sphakioot eene schuilplaats zoeken moest, een hart, wien al zijn roem niets dan teleurstelling had aangebracht - het eenigste hart dat den jongen hoofdman, wiens faam op ieders lippen zweefde, waarlijk beminde. Daar woonde alleen, bijna vergeten, zij, die niet vergeten kon; daar woonde Philota.
(Wordt vervolgd.)