‘Zuster, mijne vrouw is overleden, mijn zoon is ver van mij verwijderd en ik ben alleen.
Paul Rembrandt.’
Des anderen daags nam Louiza afscheid van Theresia en Saturnien en reisde naar Amsterdam, waar zij eerst in den nacht aankwam. Zij doorliep de rijke en deftige straten en bevond zich eindelijk nabij dat vuile gedeelte der stad, waar de joden wonen. Geheel achteraf stond een laag berookt huis, van eenen hoogen muur omgeven, in welken eene deur was aangebracht die zóó laag was, dat men bukken moest om er door te geraken. Deze deur voerde in eenen kleinen tuin, waar twee groote honden aan den voet van een steenen trap geketend lagen. Op de bovenste trede zat een oud man, die er nog goed uitzag en dien men voor eenen waren inwoner van de jodenbuurt zou gehouden hebben. Deze oude was Rembrandt.
Louiza herkende hem nauwelijks, en Rembrandt, droefgeestig als vroeger, nam de hartelijkheid zijner zuster eerder met droefheid dan met overschilligheid aan. Hij vatte hare hand en geleidde haar zwijgend door 't gansche huis, welks behoeftig uiterlijk een ieder treurig stemde. Eindelijk bracht hij haar in eene kamer, welke er even zoo arm uitzag als de anderen, en waar de in den haard brandende turf eenen sterken rook verspreidde. Daar deed hij zijne zuster in eenen grooten armstoel neêrzitten en nam tegenover haar plaats.
‘Zuster, - zoo sprak hij haar aan, - hebt gij den moed, om in dit treurig huis te leven, met mij alleen te wonen en geene andere bezoeken te ontvangen dan van Ghetto? hebt gij den moed daartoe?’
‘Lieve broeder, als ik u gelukkig kan maken...’
‘Gelukkig? ik gelukkig? - zeide Rembrandt met nadruk, - meent gij, dat een mensch, als ik, gelukkig kan zijn? Een mensch, die al zijne hoop zag vervliegen, zag vernietigen? Ik streefde naar roem, en vond niets dan laster; want ik kon de vreugde der zegepraal niet genieten, zonder tegelijkertijd al de bitterheid, den haat en naijver te moeten torschen, welke haar vergezellen. De liefde!... ik heb slechts eenmaal in mijn leven bemind, en ik zeide toen tot mij zelven: deze is arm, zonder opvoeding en zonder bloedverwanten, zij zal u ten minste uit dankbaarheid aankleven en u gelukkig maken. De oude dwaas van Swaanenburg heeft mij misleid door mij aan dankbaarheid te doen gelooven. Nauwelijks was die persoon in mijn huis gekomen, of zij werd trotsch en begon te bevelen, en alles naar haar hoofd te doen en in te richten; voor mij had zij slechts bijtende woorden, mijne opmerkingen beantwoordde zij met smaadredenen; in één woord, mijn huwelijk was eene hel. Mijn zoon vergooit zijn erfgoed, eer hij het nog bezit; hij maakt schulden onder belofte, die na mijnen dood te zullen betalen; en door duizend leugenachtige voorwendselen dwong hij mij, hem verlof te geven om te gaan reizen en zich van zijn vader te verwijderen; want de ondankbare vindt het zoo eenzaam bij zijnen vader. - Nu is de vrouw, die mij plaagde, overleden; de zoon is vertrokken... ik wilde alleen blijven; maar de eenzaamheid viel mij te zwaar. Ik voelde behoefte aan aanspraak: ik ontwaarde in mijn hart, dat ik geheel verkoelde en versteende, nog eenen sterken drift tot beminnen. Alsdan dacht ik aan u, Louiza, aan u, engel, die uw gansche leven voor het welzijn van anderen ten offer bracht! O Louiza, ik ben verzekerd, dat gij de luimen van mijnen onrustigen geest zult verdragen, en in mijnen onbillijken toorn, in mijne harde woorden de geheime smart zult onderscheiden van eene verhevene ziel, van welke God rekenschap zal vragen voor de haar geschonkene talenten. O gij zult u mijner
erbarmen; want men erbarmt zich immers over den ongelukkige, die om zijne ellenden te vergeten, zich zelven vergeet en zich tot een dier verlaagt. Zie, Louiza, ook ik wilde mij overgeven aan de dronkenschap en vergeten, maar het was mij te laag; mijn dorst is eene andere - ik wil de kunst in eere houden, en daarvoor wil ik ten gronde gaan.
Gij zult denken, dat ik gek ben. Goed, ik ben een gek, een egoïst: maar het is door mijne schuld niet alleen dat ik zoo geworden ben. Ik zou niet zoo wezen, als de vrouw, die ik hartstochtelijk beminde, mij niet, gedurende twintig jaren, met beleedigingen overladen en mijn hart niet op de gruwzaamste wijze verscheurd had. Ik zou niet zoo wezen, als ik u niet verlaten had, Louiza, en als gij altijd bij mij gebleven waart?’
Louiza weende.
‘Ik dank u, zuster, voor die tranen, want zij troosten en versterken mij in mijn lijden. O, hoe lang ben ik verstoken geweest van een getrouw hart, waarin ik mijne ziel kon uitstorten, waaraan ik mijne droefheid kon mededeelen!’
Hier zweeg Rembrandt en sprak dien avond geen enkel woord meer. Den volgenden dag nam Louiza het bestuur van 't huis haar broeders op zich, en, tot aan den dood diens beroemden schilders, offerde zij zich in vromen en stillen ijver aan zijn welzijn en aan de zware huiselijke bezigheden. Geen misnoegde, liefdelooze gedachte verduisterde ooit den glans harer ziel; zij bleef steeds dezelfde in al haar doen, ondanks de steeds voortdurende ruwheid van Rembrandt, wiens inwendig lijden, bij het klimmen zijner jaren, het hart steeds meer en meer scheen te verbitteren. Gedurende acht jaren van zulk eene zelfopoffering verloor zij geen oogenblik haar geduld noch hare hartelijkheid: zij had balsem voor elke zijner wonden, en troost voor elke droefheid; en noch bittere woorden, noch onbillijke verwijten konden hare liefde verzwakken.
In genoemd tijdsverloop waren Rembrandt's krachten zeer veel verminderd: hij verliet maar zelden zijne kamer, en gedurende de laatste acht dagen was hij bedlegerig, hetwelk zijne droefgeestigheid oneindig vergrootte. In den laatsten nacht riep hij, met eene buitengewoon zachte stem, zijne zuster, die naast zijn bed in eenen leuningstoel sluimerde.
‘Zuster, ik voel dat ik ga sterven; bewijs mij den laatsten dienst.’
‘Wat wilt gij dan, broeder?’
‘Geef mij die plaat, welke daar boven aan den muur hangt, hier op mijn bed.’
‘Louiza voldeed aan den wensch des zieken. Het was eene