oever der Eendenrivier gelegen en bestaande uit Canadianen die Fransch, Duitschers, Amerikanen die Engelsch, en Indianen en Vlamingen die hunne taal spreken. Mijne parochie is zoo groot als het bisdom van Gent en men moet Indiaan zijn om zijnen weg te vinden in bosschen zoo oud als de wereld, en overal doorsneden met omgevallen boomen, eenige honderde voeten lang. Den tweeden of derden dag bij het vallen van den avond, hield er eene slede stil voor mijne deur, en weldra volgde de uitroep: ‘Father, a man dying in the woods.’ (Vader, er ligt een man op sterven in de bosschen.) Weldra lag ik, van al het noodige voor mijne godsdienstige betrekking voorzien, in eene buffelshuid gerold, op den bodem der slede, en daar ging het drie uren lang tegen en over boomstammen met al de vlugheid van twee Amerikaansche paarden door de bosschen voort, zoodat ik des anderendaags eerst te huis terugkwam. Gelukkig dat de wilde dieren zich langzamerhand meer en meer terugtrekken; wel is waar ziet men van tijd tot tijd linxen, maar men kent den boom waarop zij zich nederleggen om de voorbijgangers te bespringen; de vale beer wordt echter alhier eene zeldzaamheid en gelukkig, want hij is eene gevaarlijke partij, zelfs voor een gewapend en sterk man. Ik heb de bewijzen in een mijner kerkmeesters. Deze heer, Salscheide genaamd, begaf zich vóór eenigen tijd met een dubbel jachtgeweer op zijne schouders en een jachtmes in zijne weitasch, vergezeld van een dochtertje van negen jaren en eenen kleinen hond, nabij zijn huis in de bosschen, om eenig gevogelte te schieten. Nauwelijks had hij tien minuten voortgewandeld of hij ziet, recht voor zich, eene prachtige berin tegen eenen boomstam liggen, bezig met hare jongen te zogen. Nauwelijks had zij in den hond een goed ontbijt ontdekt, of zij doet eenen sprong in die richting; maar de hond, het gevaar bemerkende, kruipt met hangenden staart achter den jager, die reeds zijn dochtertje achter zich verscholen had
en nu langzaam achter eenen omgevallen boom terugweek om eene borstwering te hebben. Weldra echter zat het ondier op den boom en mat zijnen sprong, om zich van boven op den angstigen vader neder te werpen. In dit gevaar lost hij het eerste schot op den kop van het beest: de berin stort neder, maar springt even vlug weêr op en komt voorwaarts. Pang! daar valt het tweede en laatste schot: dezelfde val, maar een nog vluggere sprong, en, voordat de arme Salscheide gebruik van den kolf kon maken, voelde hij den klauw der berin in zijnen schouder doordringen. Vlug echter en met ijzeren spieren begaafd, hield hij het oor der berin in zijne sterke vuist als in een schroef vastgeklemd, voordat de gapende muil zijn hoofd kon naderen; nu volgde er eene ijzingwekkende worsteling, waarvan de jonge beren, die inmiddels op eenen boom geklouterd waren, en het meisje alleen de toeschouwers waren. Zes, zevenmalen voelde de arme vader zich oplichten en rondzwaaien en bij iedere vergeefsche poging om hem op den grond te werpen, ploegden de klauwen der berin door zijn aangezicht en borst: zijne onderlip hing hem over de kin en de riem van zijne weitasch was met den eersten slag verbrijzeld en deze met het jachtmes eenige schreden van hem weggeworpen; gelukkig dacht hij er aan, zijn dochtertje te gebieden dat mes te zoeken en hem toe te reiken, en weldra stiet hij dat schrikkelijk wapen zoo lang het was in de zijde van het monster, echter zonder ander gevolg dan eenen dikken stroom bloed, die langs de wonde ontsnapte. Nog eens wilde hij deze poging herhalen, maar nu in de borst; de berin was hem echter te vlug en weldra was mes en arm in den muil van het ondier verborgen; hij voelde de beenen kraken, maar in zijne wanhoop wroette hij met het jachtmes in de keel der berin, die eindelijk, door bloed verlies afgemat, ineen zonk, het mes trachtte uit te braken en aan den vreeselijk misvormden jager de vrijheid weder gaf; deze had nog juist kracht, genoeg om zich tot aan de deur
zijner woning voort te slepen en daar zonk hij neder. Het was slechts twee dagen later dat hij door de liefderijke zorgen zijner vrouw en geneeskundige hulp het bewustzijn wederkreeg en de plaats kon aanwijzen waar het gevecht had plaats gehad. De berin werd opgezocht en nog niet geheel dood gevonden; nog bromde zij en toonde de tanden, maar eenige kogels stopten haar den muil, en 's avonds reeds at de zieke van zijnen overwonnen vijand, en dit zoolang tot dat hij geheel hersteld was; het beest was over de 500 ponden zwaar en had het jachtmes nog in de keel. Geloof mij, goede vriend, ofschoon ik er niet kiesch op ben, waar men mij, na een deugd- en werkzaam leven begraven zal, dat ik toch nog liever op Stuivenberg, dan in de maag eener berin begraven zoude worden.
Mijn kerkje is van op elkander gelegde boomstammen gebouwd, die echter van binnen bepleisterd en van buiten afgeplankt zijn en wit geschilderd, dus zeer wel ingericht tegen onze strenge en lange winters en verstikkende zomers; het is hier zóó heet, dat de tarwe in ruim drie maanden groeit en rijpt; men begint in Mei rond eenige afgezaagde boomstammen den grond met paarden, meest echter met ossen, los te scheuren, werpt hierin het koren en in Augustus ziet men rijke korenschoven en eeuwenoude boomstronken elkander de plaats betwisten. Aan uitdelven van boomen is hier niet te denken; dat kost te veel tijd en voor 20 dollars koopt men eene hectaar grond in de bosschen; zelfs de Vlamingen, hier als de beste landbouwers bekend, hebben dit stelsel aangenomen.
Mijn huis en kerkje zijn recht schilderachtig, aan den boord der Duck-Creek gelegen, slechts op een kwartier afstands van de plaats waar deze rivier zich in de Greenbay (Groene Baai) werpt, welke ik van mijn huis zien kan. In den zomer is deze rivier zoo vol visch, dat de varkens geen ander voedsel behoeven, dan de visschen die zij zelven op de boorden vangen en met duizenden verslinden. Ook draagt zij haren naam van Eenden-rivier niet te vergeefs: in den zomer, en vooral in het najaar, is zij overdekt met deze vogels, zoodanig dat een mijner koorzangers een goed deel van zijn bestaan vindt in het schieten van eenden, alleen door de vederen te verkoopen. Ofschoon dus mijne bediening voor vier verschillende natiën zeer moeielijk is, ziet gij toch wel, goede vriend, dat het mij op een vrij oogenblik aan geene uitspanning ontbreekt, en ofschoon ik meer dan een uur van de stad woon, ik met een paar geweerschoten, de vleeschhal missen kan. Ik vind hier wel mijne