verhevener dan in dat gedeelte van België, Nederland en Frankrijk, dat het vroegere Vlaanderen uitmaakt, en zich van Kamerijk tot aan den Rijn uitstrekt. De lange tafel, op Louiza's bevel geschikt, met sneeuwwit lijnwaad bedekt, met blinkend vaatwerk beladen, rookende van allerlei spijzen en omringd door een lustig gezelschap, had den knorrigste tot vreugde gestemd en bij den meest verzadigde den eetlust weêr opgewekt. Dààr, aan dien disch was niemand treurig of zonder eetlust, en nauwelijks was, naar het oud en goed gebruik, het gebed uitgesproken, of het vroolijke maal begon. De schotels, tafelborden, flesschen en glazen klonken en gingen rond, werden gevuld en geledigd. Louiza, die aan de rechterzijde des meesters zat, droeg zorg voor eene nauwkeurige bediening en had voor elke vraag een vriendelijk antwoord gereed.
Lustig koutende en smakelijk etende was men tot aan het nagerecht gekomen. Toen stond een bleekejongeling van zijnen stoel op en, zijn beker in de hoogte heffende, riep hij: ‘Op het welzijn van onzen geëerden meester van Swaanenburg!’ Allen stemden juichend met hem in.
Nu stond ook de schilder op en sprak: ‘Ik dank mijnen zoon! maar er is nog een andere naam, die vóór den mijne verdient genoemd te worden. Alzoo op het welzijn des engels, die gedurende tien jaren dit huis met zegen vervult; op het welzijn mijner dierbare pleegdochter: leve Louiza Gerrits!’
‘Leve Louiza Gerrits!’ riepen alle dischgenooten als uit éénen mond.
‘Sinds den dag harer intrede in dit huis - ging van Swaanenburg voort - is er niemand onder ons, dien deze gezegende in zijne droefheid niet troostte, dien zij in ziekte niet verpleegde, of dien zij geenen moed en hoop in het harte stortte, als hij ontmoedigd het penseel wegwierp en de kunst en zijne eigene onbekwaamheid vloekte! Ik zegen den dag, waarop zij, na den dood haars vaders, als zuster in ons midden verscheen en mijner stem gehoor gaf, toen ik tot haar zeide: kom bij ons en wees gebiedster in dit huis! Sinds dien dag kwam weder huiselijkheid en geluk onder mijn arm dak, dat zoolang daarvan verstoken geweest was. En eenmaal 's jaars gaat zij naar haren molen, om af te rekenen met den molenaar, aan wien zij die voor eene vrouw zoo vervelende en zware bezigheid overlaat. Ik heb haar nog niet één hard woord moeten geven - ik, die zoo gaarne allen versmaad. Leve onze Louiza!’
‘Ja, ja, leve onze Louiza!’
Met eenen heimelijken geestigen wenk wees de meester op een schoon jongeling, die naast Louiza zat, en zeide lachend: ‘Spoedig toch... Louiza geeft mij een teeken, op te staan, en als de genadige vrouw beveelt, moet men gehoorzamen.’
Louiza stond blozend op en, als hadde zij iets in de keuken te doen, verliet zij de kamer onder het schelmachtig gelach der gasten. De door den meester bedoelde jongeling was bleek geworden, en Treesje, Louiza's zuster, een schoon meisje van 16 of 17 jaren, weêrhield met moeite hare tranen. Van Swaanenburg had op Louiza Gerrits en zijnen neef Saturninus gewezen, die elkander in 't geheim beminden.
Tien maanden vroeger had de meester tot zijnen neef gezegd: ‘Saturnien, gij zijt een goede, eerlijke jongen, en om gelukkig te zijn, ontbreekt u slechts eene brave vrouw; is 't niet zoo? En Saturnien had geantwoord: ‘Ik gevoel mij wel zeer gelukkig, lieve oom! doch eene vrouw zou mijn geluk wellicht nog vergrooten.’
‘Goed! ik wil u eene vrouw geven, die gij uw gansche leven eeren moet, en die gij gewis niet zoudt bezitten, zoo ik nog een twintigtal jaren jonger was; 't is Louiza Gerrits.’
‘Inderdaad, oom, dat is een heerlijke inval, en het verwondert mij, dat ik daar zelf niet aan gedacht heb. Mijn huis zal door haar het best bestuurde van geheel Leiden zijn en mijne lakenfabriek zal in haar den bekwaamsten en vlijtigsten boekhouder erlangen. Oom! wanneer zouden wij kunnen trouwen?’
‘Wanneer trouwen? Meent gij, dat zulks maar zoo gemakkelijk gaat? Zie eens, daar meent me die dikke Vlaming, dat hij zich slechts aan Louiza heeft voor te stellen, en dat zij hem met de grootste toegenegenheid ontvangt en zegt: 't is waarlijk te veel eer van eenen lakenfabrikant! - Over een jaar kunt gij bruiloft houden, indien gij tot dan toe in hare gunst blijft.’
Louiza had evenmin, als Saturnien, aan dit huwelijk gedacht. Toen zij echter de bedoeling haars pleegvaders vernam, en zich het voorwerp van Saturniens keuze zag, schonk zij hem haar volle vertrouwen, als aan den man, dien God tot haren levensgezel bestemd had. Met geene buitengewone eigenschappen begaafd, maar braaf en oprecht, was de jongeling der liefde en genegenheid van dit meisje waardig. Deze genegenheid nam dagelijks toe en veranderde spoedig in die innige liefde, welke men slechts vindt in de ziel eener maagd, wier hart nog voor geen ander geklopt heeft.
De trouwdag naderde, en Louiza gaf zich over aan de zoete hoop op het toekomstig geluk. Nu keert hare jongere zuster Treesje uit Brussel terug, waarheen eene rijke moei haar had medegenomen met de belofte, haren rijkdom den kinderen van Jakob Gerrits te vermaken, indien deze nicht haar niet meer verlaten zou. Deze moei was nu gestorven: Treesje had haar de oogen gesloten en verliet Brussel, om te Leiden bij hare zuster te gaan wonen. Daar zag haar Saturnien en beminde haar.
Te vergeefs verweet hij zich zijn trouwloos gedrag; te vergeefs trachtte hij den hevigen hartstocht, welke hem beheerschte, te onderdrukken.
Op zekeren dag had hij de hand van Theresia, die geen weêrstand bood, vurig in de zijne gedrukt; sedert dien dag waagde zij het niet meer Saturnien aan te zien; sedert dien dag was hem de tegenwoordigheid zijner bruid een kruis geworden. Louiza koesterde geen achterdocht tegen hare zuster; zij gaf zich geheel over aan hare hoop, zonder den slag te vermoeden, welke haar bedreigde.
Nadat Louiza de keuken verlaten had, waar zij slechts heen was gegaan om hare ontroering te verbergen, ging zij naar hare kamer en vervolgens in den tuin. Zij doorwandelde de lange paden, waarover de vollemaan een zacht licht verspreidde.