De Vlaamsche School. Jaargang 15
(1869)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijTwintig Melodiën door Alex. Fernau.Ga naar voetnoot1Alwie waarde stelt op schoone muziek, door eenen vaderlandschen toonzetter op keurige woorden van afgewisselden aard vervaardigd, zal willen kennis nemen van den onlangs verschenen bundel Twintig Melodiën, door den heer Alexander Fernau. Zonder meer van de uitvoering te zeggen, dan dat zij voortreffelijk is, zullen wij voorshands de namen der dichters Burns, Groth, Bellamy, ten Kate, de Cort, Dautzenberg, Hansen, Hiel, de Laet doen optreden als waarborg voor de deeglijkheid van den tekst; eene bijzonderheid, welke reeds van wege den toonkunstenaar een fijn dichterlijk gevoel verraadt, en die niet altijd door bekwame zetters wordt in acht genomen. Verders zou het moeilijk zijn binnen dat bestek van 20 zangstukjes eene grootere verscheidenheid te doen heerschen. Het is hier vooreerst eene vlucht van minnelieders waarvan elk voor zich koost of droomt, juicht of treurt; naast de ernstige stem der smart of der overweging, klinkt het zachte stemmeken der gemoedlijkheid of de luide schaterlach der vreugd: minnelied, wiegelied, drinklied, treurlied - alles rijk van toon en afwisseling! Deeglijkheid en verscheidenheid der stukken, zie daar reeds twee deugden van den toonkunstenaar, alvorens hij zich aan het werk heeft gezet haar te vertolken in de ‘taal der ziele’ gelijk men de muziek te recht noemt. Haasten wij ons hierbij te voegen, dat Fernau's muziek niet minder deeglijk als verscheiden is. En vooreerst moeten wij hier twee zeer verschillige gedeelten onderscheiden: de zangwijze en het bijspel, de toonzetting voor de stem en die voor het klavier. Dat bijspel, het welk maar al te dikwijls tot niets anders dient dan om de stem in den toon der zang wijze te ondersteunen terwijl het niet zelden afbreuk doet aan het vereischte gevoel, vormt hier een afzonderlijk zielsvol opgevat, vaak meesterlijk uitgewerkt toongedicht. Alwie deze treffende begeleidingen gehoord heeft, zal gereedelijk die waarheid bevestigen. Wat nu de melodie, de eigenlijke zang wijze betreft, zoo heeft de heer Fernau den rechten weg betreden die naar de waarheid leidt. Deeglijk en verscheiden moeten de gedichte woorden zijn; met hen te volgen, met binnen de palen der kunst het gevoel uit te drukken welk zij behelzen, zullen zij op treffende welluidende tonen gezongen worden; want deeglijk in muziek heet treffend, en afwisseling baart welluidendheid. Ook ligt daarin voor den componist het eenige middel om onuitputtelijk rijk en oorspronkelijk te zijn en te blijven. Er is nog iets. De taal is de ziel des volks, ja, maar de taal is ook de ziel der kunst! Gelijk een lichtzinnig denkend volk, eene lichtzinnig klinkende taal en eene lichtzinnig huppelende kunst bezitten zal, in vergelijking met een ernstiger, grondiger, noordscher volk, zoo ook kan er geene wereldmuziek bestaan, en moet dat droombeeld gelijkgesteld worden met de hersenschim eener wereldtaal. Want, evenals een vat petroleum hetwelk men gedeeltelijk ledigen en met een ander vocht, een drinkbaar vocht b.v. aanvullen zou, iets zou uitgeven dat noch brandbaar noch drinkbaar is, maar dat tot niets dient, zoo gebeurt het meestal dat de kunstenaars, die de mode navolgen om op al wat vreemd is te azen, het niet veel verder brengen dan tot het kundig aaneenflansen eener ledepop, waar men een ademend beeld verwachten mocht. De muze der kunst is gelijk de teedere jonkvrouw uit den riddertijd: eer, roem, gunst den trouwe die steeds op haar denkt en voor haar strijdt; doch wee, indien hij eenen verliefden oogslag op eene harer zusteren werpt, want alsdan is het trouwverbond gebroken; de wispelturige zal den moed verliezen in het eerste gevecht, hij zal vallen en sneven! Ook de nationale muze wreekt zich op den vrijwilligen bastaard. Onder de meest bekoorlijke der Twintig Melodiën noemen wij zonder aarzelen het Wiegelied der Markerinne (ten Kate), Liefde, zang en wijn en Op de Heide (Hiel), het Geloof (Hansen), De jonge Weduw (Groth), doch vooral Serenade (Hiel) en Olmen en Wilgen (Dautzenberg). Dit laatste zoo uitnemend gelukt en gemakkelijk zangstuk brengt ons als vanzelf op het pas der eenige critiek welke wij op Fernau's toondichting hoorden maken, namelijk dat zij niet zelden te moeilijk is. Wij weten wel, wat Goethe op iets dergelijks antwoorden zou; ook zullen wij ons wel wachten daarin een gebrek te vinden, omdat het doel der kunst niet is, tot middelmatigheid af te dalen, maar veeleer deze tot zich omhoog te heffen. Doch wij geven nogtans den heer Fernau in bedenking of hij niet goed doen zoude, ons minder toongeleerd Vlaamsch publiek meer zulke heerlijke liederen voor te zingen, die het gemakkelijk ontcijferen kan. Voor de keuze zijner stukken, voor den opstel der melodie en der begeleiding verdient dus de heer Fernau onzen meesten lof. Dat hij den waren weg betreedt, hebben wij reeds doen uitschijnen. Hij volgt de waarheid, de natuur, den volksaard die ook de zijne is; hij is een echt vlaamsch meester in den waren zin van het woord. Daarom arbeide hij moedig en ijverig voort en verlate nimmer de goede baan. Wat sommigen denken of raden mogen, hij weze verzekerd dat hij met oorspronkelijke Vlaamsche muziek langs de groote poort des tempels | |
[pagina 15]
| |
zal binnenkomen, eer hij ooit met nagebootste Fransche muziek aan de achterpoort geraken kan. Ook doet het ons groot genoegen te vernemen, dat niet alleen een tweede zangbundel op handen is, maar nog een opera de Plaatsvervanger, waarvan men het meeste goed te verwachten heeft. De Twintig melodiën vereeren niet al slechts M. Fernau, maar nog het Dietsche vaderland. C.-J.H. |
|