uitgemaakt hebben; en, Frank, zegde zij, op teederlijk klagenden toon, het is een gek leven, dat wij leiden. Wij zijn alles voor de wereld: waarom die nachttooneelen bijgewoond? Eene angstwekkende schaduw danst op onze baan. Blijf met mij te huis, beminde; ik durf dezen nacht niet gaan.’
Frank bezag haar eenigen tijd denkend, en dan, haar vriendelijk kussend, zegde hij: ‘Die leelijke oostenwind heeft uwe zenuwen geschokt; het is eene reden te meer om geenen tijd tot denken te laten; en ook, denkt gij mij soms onverschillig genoeg, om zulk schitterend edelgesteente als gij onder slot te zetten? Neen, neen, Mary; ik wil dat anderen het zien blikkeren en stralen, en er mij het bezit
van benijden; alzoo, doe uw mantel aan, mijne lieve en laat ons gaan.’
- Wacht dan nog een oogenblik, vroeg Mary, met eenen glimlach en eenen zucht; laat mij kleinen Walter nog eens kussen, alvorens te gaan; hij ligt zoo blozend en lief in zijn beddeken. Kom met mij, Frank, en bezie hem.
Onder het zoenen van lip, hoofd en wang sluimerde het kindje voort, en het rijtuig rolde van huis weg naar het bal.
Het was een schitterend schouwspel, die balzaal! - Halzen en armen die in blankheid de sneeuwwitte kleederen overtroffen welke hen omgaven, oogen vuriger dan diamant, haarlokken prachtiger dan zonnestralen, mannelijke onovertrefbare vormen en gestalten, welriekende kransen, schitterende lichten, muziek om het jonge bloed des te onstuimiger door de aderen te doen vloeien; alles, alles was daar, om te betooveren en aan te hitsen.
Zonder weêrga op het bal - koningin der harten en koningin aan den dans, zoo stond de vrouw van Frank daar. Het aanbod aanvaardende van eenen bekende, nam zij plaats tusschen de walsers. Zij maakte eenige toeren voorwaarts en dan, bleek als de dood, keerde zij tot haren echtgenoot. Frank bezag haar verdrietig; hij was zeer fier over zijne vrouw; hare schoonheid hield de bewondering der zaal gaande. Zij was nooit minnenswaardiger voorgekomen dan dezen nacht. ‘Uit liefde voor mij, Mary,’ fluisterde hij haar in het oor en leidde haar op nieuw bij de dansers. Met dankzeggenden fieren glimlach volgde hij haar met de oogen, wanneer haar schoon beeld voorbij zweefde. Verhitting en woeling joegen haar wederom de liefelijkste kleuren op de wangen, wijl men langs alle kanten murmelde: ‘schoon! hoe schoon!’ hetwelk 's mans oor niet weinig streelde. ‘En dat kostelijk schepsel hoort mij toe, zegde Frank tot zich zelve; ik heb haar aan harten ontwonnen, welke voor haar gloeiden.’ Toen de dans uit was, volgde hij haar tot aan het venster en schikte haar den sjerp om den hals met eene bijzondere zorg; en met een: ‘dank u, liefste!’ wilde hij weg, wanneer zij op nieuw hare hand op zijnen arm legde en met verdwaalden blik zegde: ‘Frank! er is Walter iets overkomen! laat ons nu gaan.’
- Maar, Mary toch, lieve; gij ziet er zoo vroolijk uit, ik dacht dat de dans die droomen verdreven had. Nog een, liefste, en dan, als gij wilt, gaan wij heen.
Zij liet zich nogmaals overreden, en op nieuw gleden de lieve voeten over den vloer; op het einde van den dans, werd haar aangezicht zoo doodsbleek, dat de echtgenoot haar verschrikt toesnelde. ‘Dit geweld kost u te veel, Mary, zegde Frank, laat ons thans gaan.’ Hij wierp haar den mantel zorgvuldig om de schouders; zij was stil en koud als een marmerbeeld.
Toen het rijtuig vóór de deur stil hield, sprong zij er met de gezwindheid eener hinde uit, en snelde naar de kamer van den knaap. Frank hoorde op eens haren kreet, als zij in bezwijming viel.
- Ik wist het, ik zegde het u!..
Het kind was dood.
De dienstmeid, aan wier zorg men het toevertrouwd had, het voorbeeld harer meesters volgende, was met hare vrienden ook naar een bal gegaan. De kroep, die schrikkelijke kinderziekte, had Walter overvallen, en, alleen, in de stille duisternis, worstelde de lieve knaap met den koning der nachtelijke afgrijselijkheden.
Vanwaar kwam dan dit droevig voorgevoel, welk moeders boezem prangde, of het geheimzinnige magnetismus, dat haar zoo onweêrhoudbaar tot haar kind trok? Wie zal het u zeggen?
Maanden lang lag de moeder in strijd tusschen leven en dood. Doch de Geneesheer die haar hart beproefde, nam haar wederom in genade.
Andere lieve kleinen noemen haar thans moeder; maar nimmer gaat zij aan den dans hare nachturen verdrijven. Dag en nacht vindt men haar in den stillen huiskring, binnen bereik van haar hulpeloos kroost. Aangenamer dan de bewondering der driftzieke menigte; - zoeter dan de vedel- of harpentoonen klinkt haar het geluid der teedere kinderstemmen; en zachtjes leidt zij hunne kleine stappen in de groene weiden aan de stille waters van de levensbaan, onder den zegen van den goeden Herder welke zegt: ‘Laat die kleinen tot mij komen.’
Naar Fanny Fern, door P.-J.B.