de minste huiselijke bezigheid te bestieren; houdt het toezicht op, dan geraakt alles in wanorde en het gevolg daarvan is het verval des handels; dan ontstaat er verveling en daarna armoede! - Neen, neen, die ramp moet men verhoeden; moed gevat, laat u niet neêrdrukken, God zal helpen; Hij ziet uwen nood en zal u sterken; uwe moeder zal Hem bidden, en Hij zich harer kinderen ontfermen.
Het bitter zieleleed der verlatene ging allengs tot eene zachte en lijdelijke droefheid over. Louiza stond op, droogde hare tranen af en riep de dienstboden bij zich. Dezen gaf zij hare juiste, duidelijke en verstandige bevelen; anderen droeg zij het dagelijksche huiswerk op; zij bepaalde de uren voor den maaltijd en de spijzen, welke moesten bereid worden; vervolgens ging zij naar de slaapkamer der kinderen, omhelsde ze gelijk hare moeder gewoon was te doen, kleedde ze aan en liet ze naar de school brengen; daarna eindelijk begaf zij zich in den winkel, om elken kooper tevreden te stellen. Men moest haar zien, hoe zij hare moeder nadeed, allen toelachte, allen met vriendelijkheid ontving, en verzocht, de arme weezen niet te verlaten. De klanten, en vooral de vrouwen verlieten haar, bewogen en vol bewondering, en besloten het moedige meisje zooveel mogelijk te ondersteunen.
Als des middags het eten gereed was, verscheen vader Gerrits met zijne gewone onverschilligheid, niet treuriger en ook niet vroolijker dan vroeger, juist alsof er niets in zijn huis gebeurd ware. Hij at zonder een woord te spreken, doch ten laatste beval hij der dienstmeid hem eene flesch rhijnwijn te brengen, welke men bij het leven zijner vrouw slechts zondags gebruikte.
‘Vader,’ zeide Louiza, ‘het is geen zondag vandaag.’
Gerrits zag haar verstoord aan, gelijk dronkaards plegen te doen, en vatte de groote bierkan, welke hij in lange teugen ledigde. Dan stond hij van de tafel op en begaf zich, gelijk hij na het eten gewoon was, naar den molen, terwijl hij, even als hij vroeger met zijne vrouw gedaan had, alle andere zorgen aan zijne dochter overliet.
Toen Louiza de tafel had afgenomen en alles op zijne plaats had gezet, riep zij den kleinen Paul bij zich, nam den knaap liefderijk bij de hand en sprak:
‘Luister nu eens, Paul; gij zijt oud genoeg om mij te begrijpen. Ik weet, dat gij een goede jongen zijt.’
‘Spreek, zuster,’ antwoordde hij en zag haar met zijne zwarte oogen vol vertrouwen aan.
‘Goed, - zeide Louiza, -’ ik wil vader vragen u naar Leiden, bij meester van Swaanenburg, te brengen...’
‘O mijne lieve zuster!’ juichte de knaap, zich in Louiza's armen werpende en haar aan zijne borst drukkende.
‘Gij ziet, mijn kind! dit is een gewichtig besluit; maar ik zal de bedoelingen van vader te bestrijden hebben, die u wil doen studeeren; en wee mij, zoo uwe vorderingen in de kunst mij niet in zijne oogen rechtvaardigen. Verder moet gij begrijpen, dat ge daartoe veel geld noodig hebt, en dat wij niet rijk zijn; ik zal dan ook niet meer bij u wezen en u aan u zelven moeten overlaten.’
Paul kuste de hand zijner zuster en antwoordde:
‘Louiza, ik hoor in mij eene stem die mij zegt: - Ga, er zal een dag komen, dat uwe goede zuster over u tevreden zal zijn. - Laat mij naar Leiden gaan, en als ik u ooit reden tot klagen geef, noem mij dan slecht en behandel mij als den verachtelijksten, ondankbaarsten mensch.’
‘Als vader toestemt, vertrekken wij morgen. Het is zondag, zoodat ik in den winkel geene drukte heb. Ik wil u zelve naar den meester brengen, waardoor wij dan nog een dag langer bij elkander zijn. Kom, wij zullen vader gaan zoeken, en geeft hij zijn jawoord, dan zorg, dat gij morgen vroegtijdig gereed zijt.
Jakob Gerrits wandelde juist met eenen stok in de hand in het veld rondom zijnen molen; hij bleef echter staan, toen hij Louiza met Paul naar zich toe zag komen.
Louiza zette zich op eenen grashoop neder, nam den bevenden knaap in den arm en ving aan: ‘Lieve vader! wij komen u iets vragen.’
‘Wat dan?’ zeide Gerrits, terwijl hij met den stok op den grond sloeg en zijne kinderen woest aanzag, ‘ik meende dat jufvrouw Louiza zeer goed bevelen kon en niet gewoon was iets te vragen.’
‘Vader,’ antwoordde het meisje smeekend en met tranen in de oogen, ‘heb ik u dan beleedigd?’
‘Dat zeg ik niet, gij zijt veeleer een braaf kind; laat hooren, - zeide Gerrits bewogen. - Gij moet mijne woorden zoo ernstig niet opnemen en u daarover niet bedroeven spreek wat wilt ge?’
‘Paul kan niet meer studeeren.’
‘Wat wil hij dan worden?’
‘Hij zou gaarne schilder worden?’
‘Wil hij dat? Goed, dan mag hij gaan. 't Is wel volstrekt mijn plan niet, maar zoo ik mij daar ook al tegen verzette, zou ik toch spoedig uwen wil moeten doen. Hij zal dus naar Leiden gaan, schilder worden en zich goed gedragen. Maar, daar zie ik mijnen buurman aankomen. - He! buu! kom hier, wij zullen eene kruik bier drinken. Hij nam den buurman bij den arm en verwijderde zich met hem.
Louiza ging met den knaap naar huis; onderzocht toen diens linnen en kleederen en pakte alles in eenen geschikten reiszak; vervolgens haalde zij zelve de kinderen uit de school, eene verrassing, welke zij hun van tijd tot tijd bezorgde.
(Wordt vervolgd.)