De strijd voor 't been.
Twee honden vechtend voor een been,
Waar wil de teeknaar daarmeê heen?
Doch let men nauwer op de prent:
Het been beduidt een testament.
Twee pleiters staan hier afgebeeld,
Van zinnen als van stand verdeeld.
Een draagt er kraag en laarzen glad
Gelijk een rekel van de stad,
En de andre zit in klomp en vest;
Doch zijn zij eender voor de rest.
Want bijt mijnheer den boer in 't oor,
Die vat geens arm en bijt er door.
Licht waren 't makkers sinds de jeugd,
Die samen kwispelden vol vreugd,
Totdat, o jammer, de eigenbaat
De vriendschap keeren deed in haat.
Doch vraagt te recht een peinzer wel,
Waar blijft de derde hond in 't spel,
Die als er twee aan 't vechten zijn,
Hun 't been ontsteelt tot beider pijn -
Tot beider pijn is 't juiste woord,
Daar elk den andre schier vermoordt?
Wat mag nu wel 't geheim gedacht
Van onzen teeknaar zijn geacht?
| |
Kan 't zijn, eer de uitspraak ooit gebeurt,
Dat elk den andre heeft verscheurd,
Zoodat niet één genieten zal
Der dure vrucht van 't pleitgeval?
Of is 't de boer die vallen moet
Om af te staan zijn goed en bloed,
Zoodat die prent voor oogen stelt
Dat recht moet wijken voor geweld?
Neen, peinzer, weet, er ligt daarin,
Zoowaar ik zeg, een diepre zin.
Om dien te vatten moet gij slechts
Wèl zien op 't voorwerp des gevechts.
Bemerk alsdan en zij gewis:
Dit erfnisbeen een ‘doodsbeen’ is!
En schijnt het u niet afgeteerd,
De kool is toch het sop niet weerd.
En schijnt het gansch niet afgeknaagd,
Juist daarom elk zijn leven waagt.
Want zag 't er al te mager uit,
Wie waagde er voor zijn haar en huid?
En daarom heeft dat been den schijn,
Den schijn, een' vette kluif te zijn!
De zedeles van deze plaat
Is dus, dat na dien strijd vol haat
En na dat hevig dol gevecht,
Er niets van de erfnis komt te recht;
Zoodat de winner van 't geding
Een doodsbeen krijgt voor knabbeling.
Neme elk dit zinnebeeld tot leer
Die streeft naar wijsheid en naar eer.
Hoe dikwijls raakt men in geschil
Voor iets dat niets beduiden wil!
Hoe dikwijls vecht men voor een stuk
Waaraan men offert zijn geluk,
En dat, wanneer men 't fijn beziet,
Slechts is een klatrend, glanzend niet!
X. leeft niet voor den wereldnood,
Doch strijdt zich voor een doodsbeen dood.
Z. komt er af, schoon sterk gewond,
Zijn 'staart hangt druipend langs den grond;
Nu merkt hij eerst het domme kwaad,
En zucht peccavi, doch te laat!
Wel hem die niets dan goed betracht,
Al schoons en groots kweekt in 't gedacht.
Juist daarin ligt zijn adeldom,
Dat hij niet vechten zal daarom,
Opdat hij 't heilig erf der kunst
Der wetenschap, der zedegunst,
Voor zich alleen bezitten zou.
Ja, wen hij immer vecht, ter trouw!
Dan is 't, opdat dit erfnisbeen,
Welks merg ons voedt in brein en zeen,
Geworde 't erf van iedereen!
|
|