riep zij reeds van verre tot een kleinen knaap en twee dochtertjes, die door een grooter meisje, hunne oudste zuster, uit de school waren gehaald. - ‘Goeden avond! zijt ge braaf geweest?’
‘Ja, zeker,’ antwoordde de kleinste, een zwartoogig meisje, op welks frissche wangen de moeder eenen hartelijken kus drukte.
‘Dan is 't goed, Treesje! ga zoo voort! En gij, Francisca, zijt gij ook zoet geweest!’
De kleine zweeg, sloeg de oogjes neêr, hield de lippen tot lachen geopend en de handjes onder haar voorschoot verborgen.
‘Waarom antwoordt gij niet? moet ik mij dan over u bedroeven?’
Nu trok de kleine de handjes van onder haar voorschoot uit, hief een schoon heiligen-beeldje in de hoogte en zeide: ‘Zie eens, moederlief! Zie welk een schoon prentje ik van de meesteres....’
Zij kon den zin niet voleindigen; de verheugde moeder had haren mond met eenen kus gesloten.
‘En Paul?’ zeide zij, zich tot het knaapje wendende, terwijl de kleine Francisca met vrouwelijke ernst haar jakje en kraagje, welke eenigszins verkreukeld waren, gelijkstreek. - ‘En Paul? Zal hij mij ook geen reden tot blijdschap geven?’
De knaap keerde zich om met een treurigen, ontevreden blik.
‘Straft hem niet, moeder,’ zeide het grootste meisje, - ‘hij heeft berouw over hetgeen hij gedaan heeft, en heeft mij beloofd, in 't vervolg beter op te passen.’
‘Wat heeft hij dan vandaag weêr aangevangen, Louiza?’
‘Wat ik gedaan heb?’ zeide nu de knaap, - ‘niets, dan dat ik geen latijn meer wil leeren, omdat 't mij verveelt en ik er niets van begrijp. Ik wil liever meel verkoopen, ik wil liever in den molen zakken dragen, dan den ganschen dag vreemde woorden leeren. Gisteren kreeg ik klappen.... vandaag kreeg ik er weêr... en morgen zal ik er ook krijgen’ - voegde hij er op vasten toon bij, de armen over de borst kruisende en zich vóór zijne moeder plaatsende, - ‘wnat ik wil volstrekt geen latijn meer leeren.’
‘Gij wilt mij dus van verdriet doen sterven? Ziet gij niet, hoe ziek ik ben en hoe uwe koppigheid mijn lijden vergroot?’
De jongen begon te schreien en wierp zich in de armen zijner moeder.
‘Moeder, vergeef mij! maar wees verzekerd, ik kan het latijn niet leeren: mijne oogen zijn wel op het boek gevestigd, doch mijne gedachten zijn ver daarvan verwijderd; en ondervraagt mij de meester, dan weet ik niets te antwoorden. Maar, moederlief! als ge over mij tevreden wilt zijn, en geen verdriet wilt hebben, zend mij dan naar de schilderschool van Isaak van Swaanenburg, en gij zult zien dat gij u niet over mij zult beklagen. Ik wil in korten tijd een schilder worden, als hij is; mijne schilderijen zullen voor hoogen prijs verkocht worden, en dan zult gij mij ook liefhebben, zoowel als mijne zusjes’
‘Mijn kind! hadde ik alleen daarover te beslissen, ik zou u dat mogelijk toestaan; maar gij weet, dat vader het zoo wil... Doch genoeg; laten wij het voor vandaag hierbij, het is tijd voor u om te gaan slapen.’
Dit zeggende, wilde zij opstaan, maar zij had er de kracht niet toe en viel weêr in den stoel neder. Louiza, naderde hare moeder, met tranen in de oogen, en zeide bevreesd: - ‘Laat mij het doen, moeder! Ik zal de kinderen uitkleeden en te bed brengen.’ - Een licht rood vertoonde zich op het gelaat der moeder; met eene onuitsprekelijke vreugde sloeg zij de oogen op hare dochter en zeide slechts: - ‘Doe het, mijn kind!’
Louiza vervulde hare taak zoo goed mogelijk. Na hare zusterkens ontkleed en alles, wat zij noodig hadden, in orde gebracht te hebben, bracht zij ze bij moeder, om haar goeden nacht te zeggen. De kleine Paul had zich intusschen zelf uitgekleed en was fier, omdat 't hem zoo goed afging.
De moeder kuste ze allen en vertrouwde ze aan Louiza, die ze te bed ging brengen. Daarna, zonder dat haar zulks bevolen was, dekte zij de tafel voor het avondmaal. De moeder bedankte in stilte den Hemel, en betreurde minder hare afnemende levenskrachten, omdat de kinderlijke liefde het vijftienjarig meisje tot vrouw had gemaakt, en hare beminde panden niet moederloos zouden blijven.
Louiza volbracht hare bezigheid met zoo veel nauwgezetheid en zoo weinig gerucht, dat hare moeder ongestoord insluimerde, tot dat een vijftigjarig man binnentrad. Bij het hooren zijner voetstappen onderbrak Louiza haar werk en zag verward naar de deur.
‘Goeden avond, vrouw, hoe gaat het er meê.’ - Doch zonder antwoord af te wachten bulderde hij: ‘Wat eene helsche hitte vandaag! zij heeft mij echter den eetlust niet benomen: ik heb honger; is het avondeten gereed?’
Louiza stond onbewegelijk en hoorde die woorden met diepe droefheid aan. De moeder vouwde de handen, als wilde zij zich, door onderwerping aan haar lot, versterken. - ‘Geef mij eten,’ - ging de man voort; en hij stapte met lange schreden de kamer op en neêr, zonder te bemerken, dat het gedruisch der met spijkers beslagene schoenzolen de hersenen der zieke pijnlijk aandeed.
Het eten werd opgedischt; hij at lang en met groote gulzigheid, welke hij slechts onderbrak, om eenen grooten beker, waarin hij al het bier schonk, dat in eene witte blauwgebloemde kan voor hem stond, te vullen en te ledigen. Toen hij gedaan had met eten, gaf de moeder een teeken, en Louiza verliet de kamer.
‘Jakob,’ - zeide zij nu met inspanning maar op ernstigen toon, - ‘het is thans het oogenblik en de juiste tijd tot eene verklaring, welke ik u geven moet en onze dochter mag daarbij niet tegenwoordig zijn. De tijd is nabij, dat gij uwe kinderen noodig zult hebben, en ook deze zullen op deze wereld slechts u bezitten, van wien zij opvoeding en brood ontvangen moeten. Zie mij aan, Jakob; bezie de vrouw, die reeds zestien jaren uwe echtgenoote is; die u uit liefde trouwde, toen gij slechts een behoeftige molenaarsknecht waart; bezie de vrouw, die