Genootschap: Met tijd en vlijt, te Leuven.
samenstelling en teekening van f. durlet.
Op 23 November jl. werd de volgende omzendbrief gezonden aan de leden van het genootschap Met Tijd en vlijt:
‘Wel geachte Heer en Taalbroeder,
Het genootschap heeft besloten op 13sten December aanstaande een schoon en plechtig feest te vieren. Dit feest is eene hulde aan een onzer leden: de hulde des eerbieds en der dankbaarheid voor lange en aanzienlijke diensten trouw en moedig bewezen.
Wij vieren de 25ste verjaring van den heer L.-W. Schuermans, als lid van ons genootschap.
Zeker is het niemand onbewust hoe, sinds vele jaren de heer Schuermans op het gebied van Nederlandsche taal- en letterkunde werkzaam is geweest: getuige slechts het Idioticon, thans schier afgewerkt, dat wij aan zijne vlijt, aan zijne kennissen hebben te danken.
Wij eeren nog in den heer L.-W. Schuermans eenen der oudste en kloekste verdedigers onzer rechten, eenen der stichters en voorstanders van ons genootschap.
Daarom zijn wij gelukkig dit feest te mogen vieren, ook daarom durven wij er op vast gaan dat alwie onzer zaak is verkleefd het zich ten plicht rekenen zal dit feest bij te wonen en met ons in den heer L.-W. Schuermans het grondbeginsel te huldigen voor 't welk hij 25 jaar lang in de rangen van met Tijd en vlijt heeft gestreden.
Dit feest, 't welk het XIde Nederlandsch congres hier te Leuven te houden voorafgaat, zal nog eene waarborg zijn van het grootere broederfeest dat Noord en Zuid hier moet vereenigen.
Om 11 ure 's morgends zal in het lokaal onzer redekundige afdeeling (aux Quatre Nations, Margareta-plaats, 11), de jaarlijksche plechtige zitting gehouden worden: de leden des Genootschaps zullen er den heere L.-W. Schuermans zijn portret aanbieden.
's Avonds om vijf en half ure wordt er een banket ter Halle gegeven.
De schrijver, Alb. Fredericq.’
Verscheidene letterkundigen uit verschillende steden des lands waren opgekomen, en geen wonder, het was het twee-en-dertigste jaarfeest van Met Tijd en Vlijt en het jubelfeest van den eerw. L.-W. Schuermans, die sedert vijf-en-twintig jaren bij den studentenkring werkzaam is. Al wie de Vlaamsche zaak is toegedaan kent dien achtbaren man, thans pastoor te Wilsele, opsteller van het Algemeen Vlaamsch idioticon, en medewerker van ons tijdschrift. Sedert het vierde eener eeuw is er geen Vlaamsch feest gevierd, is er geene Vlaamsche vergadering gehouden waar de verdienstelijke schrijver niet tegenwoordig was. Het bureel was samengesteld uit de heeren Willems, leeraar aan de hoogeschool, voorzitter, J.-B. du Bois, onder-voorzitter, J. van Linthout, schatbewaarder en de secretarissen A. Fredericq en de Pooter. De heer Fredericq las een merkwaardig verslag over de werkzaamheden van het afgeloopene jaar en den toestand des genootschaps. Spreker werd bij het eindigen zijns verslag zeer toegejuicht. Hierna nam de voorzitter het woord en drukte zich uit als volgt:
Eerwaarde heer, Mijne heeren,
‘Te midden der laakbare onverschilligheid voor vaderlandsche taal en zeden, waarvan ieder onzer elken dag, helaas, ooggetuige is, is het hoogst vertroostend mannen aan te treffen, mannen van moed en beleid, mannen van kunde en arbeid, wier ziel een reine spiegel is der vaderlandsche zeden, wier hart een gloed van liefde voor 's volks belangen, wier geest een punt van wetenschap voor 's volks taal, wier doel en eenig streven de heroprijzing van den Vlaamschen stam is.
Loffelijk is het, mijne heeren, de rijke gaven, die de Schepper ons zoo mild toedeelde, te besteden tot het winnen van een gunstig bekenden naam en van zuiveren roem. Ja, lof verdient hij, die, door edele roemzucht aangepord, krachten en leven toewijdt aan de ontginning van het ontmeetbare veld der wetenschappen en aan het verspreiden der beschaving. Meer nog prijs ik hem, die, de werking des harten stellende boven die des geestes, door liefde tot den evenmensch vervoerd, zijne fortuin en zijne ziel als een open schat in 't midden stelt, waarin de arme zijne verkwikking, de ongelukkige zijn troost, de zieke ziel hare genezing vindt.
Maar den man, die zichzelven ten beste van zijn volk opoffert, die door zijne edele geestesvermogens de nationale geestesbeschaving bevordert, die met mannelijken moed de heilige belangen des volks verdedigt, den man wiens hart van liefde blaakt voor 's volks welzijn, hem die der jeugd een doorzichtig raadsman en een tederlievend vader is, hem, zeg ik, die de