Wat op de laatste wereldtentoonstelling te Parijs ontbroken heeft.
De hedendaagsche wereldtentoonstellingen, waarvan het plan door wijlen prins Albert, gemaal van koningin Victoria, bijgestaan door eene commissie van de voornaamste Engelsche kooplieden en fabriekanten, het eerst is verwezenlijkt - zijn gewis hoogst merkwaardig en nuttig. De meest verschillende voortbrengselen van de menschelijke nijverheid en kunst, benevens die uit het rijk der natuur, zijn dààr op een betrekkelijk klein terrein vereenigd, hetgeen de bestudeering van het geheel en deszelfs onderdeelen zeer vergemakkelijkt. Niet genoeg kunnen ze daarom aangeprezen en bevorderd worden, want eene broederlijke vereeniging, een vriendschappelijke wedijver van de volkeren der aarde, wordt door haar aanschouwelijk gemaakt. En waarlijk, de volkeren hebben behoefte om elkander als broeders en vrienden te naderen, tot veredeling en verheffing hunner denkbeelden, tot uitbreiding van handel en nijverheid, en tot verspreiding van nuttige kennis onder het menschdom. De wereldtentoonstellingen mogen tegenover de wereldberoeringen gesteld worden; de liefelijke werken des vredes tegenover de barbaarsche oorlogen. Laten keizers en koningen op vergrooting van grondgebied peinzen, ten koste van de welvaart hunner onderdanen - de onderdanen zelve peinzen op onderlinge toenadering en op het aankweeken van allerhande middelen, welke tot voorspoed leiden: daarin overtreffen zij vele heerschzieke vorsten. Beter toch is het overal geluk te verspreiden, dan overal verwoestingen aan te rigten; beter is het leven en ontwikkeling voort te brengen, dan achteruitgang, onderdrukking, en den dood. Eere voor dit edel streven aan u, volkeren der wereld, en eene waarschuwende les voor u, gekroonde hoofden. De regtvaardige geschiedenis zal deze loffelijke pogingen van de eersten aan de nakomelingschap waardiglijk vermelden, even als zij de verderfelijke gloriezucht der laatsten in hare bladen gestreng zal veroordeelen.
De in 1867 gehouden wereldtentoonstelling te Parijs zou alles overtreffen wat dusver op dergelijke expositiën te zien was geweest, en wegens dat voornemen verdient zij onze hulde. Er was dan ook waarlijk veel schoons, merkwaardigs en nuttigs in de duizenderlei voorwerpen te zien. Doch hoe veel schoons, goeds en kolossaals zelfs op het veld van Mars van wijd en zijd was aangevoerd, het voornaamste van alles ontbrak, iets wat dààr niet had mogen ontbreken. En wat was dat? Het was de mensch, of meer bepaald het volledig menschenras.
De meest verschillende werken van het menschelijk geslacht waren er aan wezig, maar de tentoonstelling van het menschelijk geslacht zelve ontbrak, dat is, met andere woorden, men miste er de aanschouwing van de zoo uiteenloopende menschenrassen, die, door een mannelijk en vrouwelijk exemplaar van elk in het bijzonder, gemakkelijk hadden kunnen worden vertegenwoordigd, want de weinige welke men er aantrof, deden het gemis van het geheel des te meer gevoelen. Dit is een groot gebrek geweest. Wij zagen een aantal artikelen door het menschelijk vernuft, door de menschelijke vlijt en kunst uitgedacht en vervaardigd, ten toon gesteld, maar de heer en het pronkstuk der schepping, een man en vrouw van de verschillende rassen, waren niet geëxposeerd, hetgeen men moet betreuren.
De gedachte om het menschelijk ras op een klein terrein ter aanschouwing en bestudering voor te stellen, schijnt echter opgevat geweest te zijn, dewijl de schrijver van dit artikel daarvan in het begin van 1867 heeft hooren gewagen. Ik had dan ook verwacht, dat men het voorgenomen plan ten uitvoer gebracht zou hebben, doch vond mij daarin te leur gesteld.
Dezer dagen een verslag dar Parijsche wereldtentoonstelling inziende, herinnerde ik mij weder het bewuste voornemen, en onwillekeurig deed ik mij zelven de vraag: Wie mag de grootsche gedachte van dit hoogst loffelijk en aanbevelenswaardig plan het eerst opgevat hebben?
Sedert 1867 heb ik eenige buitenlandsche rijken bezocht en ben met geleerden, kunstenaars en nijveraars in aanraking geweest, aan wie ik het verheven denkbeeld, door mij het eerst in België vernomen, mededeelde, en dat bij al deze verdienstelijke mannen den meesten bijval vond. Ik wenschte den persoon te leeren kennen die het plan uitgedacht had, doch niemand wist mij den naam van hem op te geven, even min als de reden waarom hetzelve door het Fransche gouvernement niet ten uitvoer was gebracht. Dit bevreemdde mij. Dewijl ik echter het eerst daarover in België had hooren spreken, altijd zonder ook dààr den oorspronkelijken ontwerper te kunnen opsporen, veronderstel ik desniettemin, dat de eer der gedachte aan iemand hier te lande moet worden toegekend. Om nu te verhoeden dat de naam van dien verdienstelijken persoon onbekend blijve, gelijk zoo vele namen van mannen, welke nuttige uitvindingen gedaan en geniale denkbeelden voortgebracht hebben, doe ik hier eene openlijke aanvrage, met beleefd verzoek tot verspreiding, in de hoop den persoon te mogen ontdekken, van wien dit verheven idee is uitgegaan. Tevens strekke het tot eene aanleiding voor dat gouvernement, hetwelk eene eerstvolgende wereldtentoonstelling zal houden, om het hier behandelde plan in zijn geheel te verwezenlijken en niet slechts gedeeltelijk en zeer gebrekkig, zoo als op de Parijsche wereldtentoonstelling van 1867.
Antwerpen, 1868.
M.H. de Graaff.