snuif als een present aan het rijdier van den kleinen Fenian liet en er maar spoedig van door trok; aan de deur gaf een Iersche priester mij de uitlegging, dat men mij voor eenen officier der Fenians, welke verwacht werd, had aangezien, en dan begreep ik alles.
Des anderen daags kwam, ik te Chester, bij onze goeden P. Venantius aan, die met zijne gewone bereidwilligheid en gulheid alles voor mijne over-Atlantische reis op zich nam, maar na gevraagde inlichting mij ten sterkste afraadde om dadelijk te vertrekken, daar de najaarsstormen de reis voor het oogenblik zeer gevaarlijk maakten: ik besloot dan eene week uit te stellen en mijne oude kennissen, als P. Teophilus, Archangelen, enz., te bezoeken; die dagen vlogen als oogenblikken voorbij en eindelijk brak de 13e October aan, de dag bestemd voor de afvaart der Palmyra, van de Cunardlijn, de beste tusschen Liverpool en Nieuw-York. Een oude vriend, sir Tomkins Esq. vergastte de eerw. PP. Venantius, Teophilus en mij op een heerlijk afscheidsmaal, en ten half 5 begaf ik mij aan boord van den sleeper Satalite die mij, in gezelschap van de bovengenoemden, op de Palmyra overbracht, welke een half uur verder op stroom lag. Wij zochten de cabin nr 17 op, welke ik gekozen had als voor haren prijs de beste zijnde, en mijne keus wierd door mijne vrienden goedgekeurd; ons met ons vieren en mijn koffer in dat kleine kamertje pakken, was het werk van een oogenblik; de eene zette zich op het bed, de andere op een bankje; maar ongelukkig de bel van den sleper sneed door onze ooren, het oogenblik van scheiden was daar, en nu voor goed vaarwel van vrienden die ik tot nog toe nooit genoeg gewaardeerd had: eeuwige dankbaarheid aan hen die mij bij mijn vaarwel aan Europa dit scheiden door eene zalvende vriendschap verzacht hebben. Een laatste handdruk, en daar snijdt de trotsche Palmyra pijlsnel door het schuimende nat, op de ondergaande zon aan. Nooit zal ik het trotsche gezicht vergeten dat zich een uur later aan mijne blikken aanbood: verbeeld u eene rivier driemaal zoo ruim als de Schelde, van beide zijden met duizende lichten schitterende, nog volkomen zichtbaar aan den
achtersteven, en, van voren, de wijde zee, in een zwart donker gehuld, uitgenomen een eenig licht, dat van eenen laatsten vuurtoren. Een breed spoor van lichtsprankels toonde den weg aan dien wij gevolgd hadden en die juist onder den achtersteven eenige vademen diep in het water zichtbaar was, als ware hetzelve doormengd geweest met eenige millioenen brijzelingen van fonkelende diamanten; zooals gij weet, goede vriend, men noemt dat het lichten der zee, en ofschoon het de eerste maal niet was dat ik dit verschijnsel waarnam, het hield mij zoolang droomende, tot ik mij eindelijk geheel alleen bevond en het avondmaal bijna was afgeloopen toen ik in de zaal kwam. Wij waren omtrent 70 eerste klasse reizigers, meest allen Amerikanen die, uit Italië, Zwitserland en Engeland, naar huis terugkeerden; al spoedig was ik met hun karakter en hunne doenswijze bekend. Het was zakelijk wat ik in Vleeschouwers schriften ten hunnen opzichte geleerd had. Wij hadden eenen rustigen nacht en 's morgens kregen wij de kusten van Ierland in het gezicht, die wij het overige van den dag altijd aan onze rechter hand hielden tot dat wij in den namiddag in de heerlijke baai van Queenstown voor anker kwamen, om daar de laatste post-passagiers en voor 20 dagen steenkolen in te nemen. Dit laatste hield ons twee uren bezig; de lucht betrok en nauwelijks waren wij een paar uren in den grooten Oceaan of de storm brak los. Ik had nu een Ier voor kamergezel gekregen, en weldra hoorde ik hem geweldig kermen en braken. Ik sliep maar weinig, moest mijn bed schuins tegen den voorkant zetten en op den stroozak liggen, om niet van eene hoogte van twee meters op den vloer geworpen te worden, en toen ik 's morgens in de saloon kwam voor het ontbijt, vond ik bijna niemand: van de 80 opvarenden waren er zeker 65 ziek. Ik hield mij goed tot des avonds, maar den volgenden nachtsprong en rolde de boot zoo vreeselijk, dat ik bijna altijd armen en beenen gespannen moest houden, om niet tegen de wanden of uit
het bed geworpen te worden; men hoorde niets meer dan kermen en braken, en mijn arme reisgezel was tot eene dusdanige spanning gekomen, dat ik vreesde dat hij zijn verstand zoude verliezen, hetgeen wezenlijk den derden dag gebeurde, en, tot overvloed van ongeluk, er was niet ééne plaats ledig, waar men hem bergen kon. Dit was te veel voor mij, ik werd ook ziek, en moest daarenboven mij al het gevaar en de moeielijkheden getroosten, van met eenen zinnelooze opgesloten te zijn.
Verbeeld u hoe aangenaam het is, als gij uw lijden een oogenblik in sluimer vergeet, eenen zinnelooze in uw bed te voelen springen met den uitroep: ‘Sir I want youw raser. I will share my self and you.’ (Mijnheer, ik moet uw scheermes hebben om mij en u te scheren.) ‘Vriend, ga nu te bed, het is middernacht en donker, morgen zal ik het u leenen.’ ‘Not at all, I heard the cocks crons.’ (In het geheel niet, ik heb den morgenhaan hooren kraaien, enz.) En toch dit was mijn lot. Echter, na drie dagen nam ik het besluit, om wat het mij ook kosten mocht, mijne cabin te verlaten, mij op de sofa der saloon zoo goed mogelijk recht te houden, nu en dan, met gevaar van een stortbad, op dek te gaan en den nacht op eene bank buiten de cabin door te brengen, en dit had een goed uitwerksel: ik werd beter en weldra had ik navolgers; maar toen wij honger begonnen te krijgen, werd het onmogelijk aan tafel te eten; ofschoon alles was vastgemaakt, vlogen de spijzen over het vaatwerk, de tafels over en over onze kleeren, en meer dan eens was ik in gevaar om over de tafel heen te tuimelen en op de tegenovergestelde te rechte te komen. Dit ellendig leven duurde 10 volle dagen; niet één schip in 't gezicht, niets dan zwarte wolken en bergen van water die tegen de zijden der boot aanbonsden en nu en dan over dezelve heen sloegen en alles medesleepten wat onder hun bereik kwam: onmogelijk u een gedacht te geven van het akelige kraken des schips en het bulderen van den wind en de zee bij nacht. Den 21n, 's avonds, werd alles dicht gesloten; niemand kon nog uitgaan, de zee stortte met woede op het dek, maar gelukkig! des morgens volgde overvloedige regen, de wind bedaarde een weinig en wij zagen een ander schip, door wind en golven aan onze zijde voorbij zweepen; eindelijk den 25n (Zondag) komt een Canadiaan, wiens kennis ik gemaakt had, mij des morgens