Een huwelijksverhaal.
(Tweede vervolg en slot, zie blz. 157 en 174.)
III
Claudius Bennet en zijne jonge vrouw gebruikten het ontbijt in het kleine Malvernhotel, waar zij afgestapt waren, zegde hij, omdat zijn geld verminderde en de groote hotels voor zijne schildersbeurs te duur waren. Het rijtuig, welk hen naar Burwoodpark moest brengen, hield voor de deur stil en Ada stond op, om haren mantel te halen, toen Claudius haar zegde:
- Gij zoudt beter doen, lieve, uwen besten hoed op te zetten, want wij zouden lord Elster kunnen ontmoeten.
- Maar gij hebt me gezegd, dat hij er niet was.
- Ja, maar 't zou niet onmogelijk zijn dat hij teruggekeerd ware.
- Ik hoop wel van neen.
- En waarom dat?
- Omdat ik niet weet hoe men zich jegens eenen lord moet gedragen.
- Wel, zottinneke, men gedraagt zich jegens eenen lord als jegens iedereen.
- Is 't reeds een man van jaren?
- Neen, hij is nog niet zeer oud.
- Is hij getrouwd?
- Het verledene jaar was hij het nog niet; maar 't is wel mogelijk dat hij 't nu zij. Ik zal mijn landschap meênemen, dit zal eene goede verontschuldiging zijn. Nu, liefste, haast u en maak u zoo bevallig als maar zijn kan.
Zij snelde naar hare kamer, zette den hoed op, dien zij op den dag haars huwelijks had gedragen, trok een purperen neteldoeken kleedje aan en omgordde zich met eene sjerp van dezelfde stof.
Zij doorkruisten met hun rijtuig een der schoonste deelen van de landstreek en na verloop van anderhalf uur, kregen zij de oude muren eener vorstelijke verblijfplaats in 't gezicht.
- Wij zijn er, sprak Bennet, daar is Burwoodpark.
De deuren werden geopend, maar de koetsier hield stil, niet wetende of hij moest binnenrijden.
Op het hem gegeven bevel, reed hij voorwaarts in de richting van het kasteel, en Ada herkende het landschap, welk zij zoo zeer bewonderd had.
Het kasteel van Burwood was een ontzagwekkend en zeer oud gebouw, want het had den voorouders van lord Elster, in den tijde van Olivier Cromwell, tot verblijfplaats gestrekt. Het was gebouwd in witten steen, op eene hoogte vanwaar men de landstreek verscheidene uren in den omtrek kon overzien.
Een breede trap, met marmeren standbeelden bezet, geleidde naar een platdak, dat het kasteel omringde en versierd was met fraaie bloembedden en eenen waterval, die in een marmeren bekken nederstortte.
- Och, Claudius! wat is dat heerlijk schoon, riep Ada, opgetogen over wat zij zag.
- Niet waar, liefste? ik geloof dat men er zich zou kunnen aan gewennen hier te wonen.
Het rijtuig hield stil voor de groote poort, welke oogenblikkelijk werd geopend en een knecht, in rijke livrei uitgedoscht, verhaastte zich de koetsdeur te openen, terwijl twee andere zich beneden aan den trap hielden.
Claudius hielp zijne jonge vrouw uitstijgen en, haar den arm biedende, geleidde hij haar naar de trapzaal, wier gekleurde glasramen een prachtig licht spreidden over de zwart en wit marmeren plaveien.
Tegenover den ingang bevond zich een met rijke tapijten