Een huwelijksverhaal.
(Eerste vervolg, zie blz. 159.)
II
Ada was nooit zoo gelukkig geweest. Zij leefde in eene nieuwe, geheel rooskleurige wereld. Hij was wel is waar arm, maar wat bekreunde zij zich daarom? Had hij haar niet gezegd dat hij haar lief had, en woog zijne genegenheid niet op tegen al de goederen der wereld? Van Richard Colebrook en zijne schatten was bepaald afgezien. De oude oom, die beloofd had haar eenen uitzet van 35,000 gulden te zullen geven en haar gansch zijn vermogen te zullen nalaten, indien zij den bruidegom zijner keuze nam, was razend kwaad. Hij verklaarde naar niets meer te willen luisteren en sprak de bedreiging uit, geheel zijn vermogen te zullen nalaten aan het Engelsche rijk.
Dit vaderlandslievend voornemen deed den heer Bennet lachen. Overigens zag hij met meer genoegen Ada's opoffering, dan hij begeerig was naar de fortuin des ouden ooms. Wat betreft de weduwe May, zij betreurde het vermogen welk Ada ging verliezen, maar het geluk harer dochter troostte haar. Zij had overigens den jongen kunstenaar lief gekregen en stelde vertrouwen in de schitterende toekomst die hij verwachtte. ‘Zij zullen niet rijk zijn, zegde de teedere moeder, maar zij zullen gelukkig wezen, en wat is een paleis waar het geluk niet woont?’
Men was in de helft van de maand Augustus en de heer Bennet maakte zich vaardig om naar de stad terug te keeren, waar hij eenige schilderijen te voltooien en alles voor het onthaal zijner bruid gereed te maken had, want het huwelijk moest in het begin van October gesloten worden en het gelukkige paar was voornemens de meren te bezoeken, alvorens zich in de hoofdstad neêr te zetten.
Daags vóór des schilders afreis, bevonden zij zich in moeder May's nette ontvangkamer, toen Claudius eensklaps tot zijne verloofde zegde: ‘Ada, als gij eenig spijt gevoelt over wat gij hebt gedaan; als gij denkt met een rijk man gelukkiger te zullen wezen, zeg het mij, en ik zal u uw woord teruggeven.’
- Claudius, ik heb geen spijt en ik twijfel ook niet. Welk uw lot ook moge zijn, ik ben bereid om het met u te deelen. Er zal voor mij geen grooter geluk bestaan, dan mij gedurig aan uwe zijde te bevinden, al waren wij ook gedwongen, voegde zij er al lachende bij, in eene grot te leven en ons met gras en kruiden te voeden.
- Zoover vrees ik niet dat het ooit zal komen; brood en kaas en een burgershuisje, dat echter volstrekt niet zoo fraai als uw buitengoed zal zijn, denk ik wel u te kunnen beloven.
Zij namen afscheid, doch bespraken dat zij elkander 's minstens driemaal ter week zouden schrijven, gedurende al den tijd hunner scheiding. Onder het maken van de huwelijkstoebereidsels vlogen de uren snel voorbij: er moesten kleederen lijnwaad enz. gekocht, getuigen en eerejuffers gezocht worden; wat den oom aangaat, toen men hem was gaan vragen om getuige te willen zijn, had hij verklaard, de huwelijksvoltrekking niet met zijne tegenwoordigheid te zullen vereeren.
Eindelijk waren de weken der scheiding voorbij en Claudius keerde opgetogen van blijdschap terug, om zijne bevallige bruid te trouwen.
De huwelijksplechtigheid werd zonder pracht in de parochiekerk voltrokken; er was, buiten het echtpaar, niemand bij tegenwoordig dan de getuigen, de eerejuffers en de moeder der bruid.
De weduwe May was natuurlijk zeer aangedaan over het verlies harer dochter; maar zij deed al wat haar mogelijk was om opgeruimd te schijnen en lachte, toen haar schoonzoon haar voorstelde, Nottingham te verlaten en bij hem te komen inwonen. De bruiloftsdisch was zeer eenvoudig: hij bestond hoofdzakelijk uit hesp en vogelen; een reusachtige koek prijkte als middelstuk op de tafel; overigens had men nog thee, koffie, wijn en vruchten, welke laatste voor de omstandigheid ten geschenke waren ontvangen.
De geneesheer van weduwe May, dien men genoodigd had, hield eene aanspraak, welke door den bruidegom zeer welsprekend werd beantwoord. Kortom, alles liep zeer goed af.
Wij zullen niet gewagen over het alleszins pijnlijke afscheidsnemen en liever den held en de heldin dezes verhaals vergezellen op hunnen tocht naar de meren van Cumberland, waar de heer Bennet, in het Meer-hotel, kamers had gehuurd.
't Was prachtig weder en er bevonden zich vele gasten in het hotel, onder andere drie trouwparen, welke hunne speelreis deden. De tijd werd zeer aangenaam doorgebracht met wandelen, rijden en watertochtjes. Ada was verrukt over alles wat zij aanschouwde en haar man zag met genoegen hare kinderlijke vreugde, die de uitstorting was van haar inwendig geluk.
Zekeren morgen, legde hij haar een schetsboek voor, dat zij nog niet gezien had. Eene teekening trof vooral hare aandacht; zij stelde eene oude burcht op eenen hoogen heuvel voor, omringd van een uitgestrekt park. Onderaan las men, met potlood geschreven: Burwood-park.
- Wat is dat schoon! riep zij uit. Waar ligt dat, vriend?
- Waarvan spreekt gij?
- Wel van wat ik hier bezie: Burwood-park.
- Ha! Burwood-park. Dat ligt in Worcestershire, niet verre van Malvern. Indien gij het wilt zien, zullen wij langs daar onzen weg nemen. Op onze reis naar Londen, kunnen wij een paar dagen te Malvern blijven. Ik hoû veel van die streek. Het uitzicht welk men op de bergen van Malvern geniet, is overheerlijk.
- Ik zal verheugd zijn het te zien. Wien hoort Burwoodpark toe?
- Lord Elster; maar ik geloof niet dat hij nu op het goed is, zoodat wij het kasteel en de hoven zullen kunnen zien. Er is daarenboven een merkwaardig kabinet schilderijen.
- Maar mogen de vreemdelingen dien eigendom bezichtigen, zonder toelating van den heer?