De Vlaamsche School. Jaargang 14(1868)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 173] [p. 173] Arm en rijk. Schoon als de daagraad en frisch als de morgen, Als eene parel in 't zeediep verborgen, Leefde Maria als vreemdling op aard'; Vroeg reeds verloor zij haar vader en moeder; Had op deez' wereld geen' anderen hoeder, Dan hare deugd, aan den arbeid gepaard. Eenzaam gezeten in 't enge vertrekje, Werd door de bloemen in 't kunsteloos rekje 't Zuchten der arme slechts zelden gehoord; Want steeds vertrouwend op God den Ontfermer Van wie in nood is, der weezen Beschermer, Naaide zij vroolijk en ijverig voort. Zekeren ochtend verliet zij tevreden 't Prachtige huis van mevrouwe van Leden, - 't Nederig kleedsel verhief nog haar schoon; - Toen aan den trap zij twee heeren ontmoette, Die zij beleefd en heel zediglijk groette, Spoedend zich voort naar heur' nedrigen woon. De een was een jongeling, de ander zijn vader; De eerste gevoelde, kwam 't meisje hem nader, 't Bloed zich bewegen met meerderen spoed; 't Zedige schoon had den jongman betooverd, 't Maagdlijn onwetend zijn harte veroverd, Dat van de min nooit gekend had den gloed. Vader en zoon staan nu beiden te staren, Deelen elkander door woord en gebaren De indrukken mede, op hen beiden gemaakt; Achting had 't vaderlijk harte begeesterd; Liefde des jongelings ziele overmeesterd; Als uit een' doodslaap scheen hij nu ontwaakt. Nauwelijks waren er eenige weken Na deez' toevallige ontmoeting verstreken, Toen men Maria, getooid met een' krans Die hare bruigom zijn' bruid deed bereiden, Prachtig gekleed zag ter kerke geleiden. Arm was het maagdelijn, rijk is zij thans! P. Vierhout. Antwerpen, 1868. Vorige Volgende