De Vlaamsche School. Jaargang 14
(1868)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijTiende taal- en letterkundig Congres, te 's-Gravenhage.
| |
[pagina 171]
| |
ook na en voor het houden der congressen vele werkzaamheden te verrichten, die dan zoo spoedig op elkander volgen en misschien onvoltooid blijven zullen. De heer van Buren uit Rotterdam meent, dat het tegenwoordig congres eigenlijk zou moeten worden verlengd, omdat de werkzaamheden, op het programma vermeld, nog lang niet zijn afgeloopen. Hij stelt voor, dat men telkens bepale, of het congres zal worden gehouden het volgende jaar, dan wel over twee jaren. De heer van Vloten is overtuigd dat het beter is het congres in 't volgende jaar te houden. Wel schrijft hij zulke booze gedachten niet toe aan onze buren, als de heer Vreede doet, maar hij deelt nog veel minder in de angstvolle bespiegelingen van den heer de Vries. Hij stelt dus voor, het houden van het congres in het volgende jaar te bepalen en dan te zien wat de gevolgen zullen zijn. Professor Vreede stemt in met het voorstel van den heer van Buren. Door angst of schroomvalligheid heeft hij zich niet laten beheerschen, als hij vereeniging wenscht met het Zuiden tegenover buitenlandsch geweld. Hartstochtelijk geestdriftig is hij evenmin: hij heeft nog een zeer koel argument: men moet toonen dat de taal der Pruisen, die niet onze eigen broeders zijn, niet die der Belgen en Bataven is. De heer Soetbrood Piccardt van Goes herinnert, dat 't congres zich ook zaken van hedendaagsch belang aantrekt, en dus jaarlijks bijeenkomen moet, wil het die krachtig bevorderen. De heer Vuylsteke sluit zich met den heer van Buren aan, om nu geen regel te stellen, maar aan elk congres over te laten, te bepalen of het volgende een of twee jaren later zal gehouden worden. De voorzitter vat het voorstel van den heer van Buren zoo op, dat de regelings-commissie, ter plaatse waar het volgend congres gehouden zal worden, bepale naar eisch der omstandigheden, wanneer een volgend congres zal plaats hebben. Terwijl de heer Vuylsteke meent, dat het congres zelf het bepalen moet, geeft de heer van Buren te kennen, dat hij tot de meening van den voorzitter overhelt. De heer van Vloten is verbaasd dat het beginsel ‘dat wat de heeren wijzen, de burgers moeten prijzen’ door den heer van Buren gehuldigd, door den voorzitter wordt aangekleefd, en stelt voor, dat het congres en niet de regelings-commissie den tijd van 't houden van 't volgend congres bepale. Het voorstel om het volgend congres in 1869 te houden wordt met toejuiching aangenomen. Er is eene uitnoodiging ingekomen van wege het stadsbestuur van Leuven, om het volgende congres aldaar te houden. Dienovereenkomstig wordt besloten. Aan de orde zijn thans de ingekomene voorstellen. 1o Dat betrekkelijk het gedenkteeken op de groeve van wijlen mr. Jacob van Lennep. Het bureel heeft nog geene behoorlijke commissie tot de behartiging van die zaak kunnen vinden, en de uitvoeringscommissie wordt diensvolgens belast zulk eene commissie samen te stellen. 2o De voorstellen betrekkelijk de toelating van vrouwen tot het lidmaatschap van 't congres. De voorzitter vraagt, of de heer Salvador, wanneer hij grondige behandeling der zaak verlangt, zich niet zou kunnen vereenigen met het voorstel van den heer Roorda v. Eysinga, om de zaak commissioriaal te maken. - De heer Salvador kan daar niet in treden. - De regelingscommissie, zegt de voorzitter, heeft gemeend dat de toelating van vrouwen als lid uitzondering was en zich daarom gedragen zou naar hetgeen zij hield voor de gewoonte. De heer Roorda meent, dat dames de verlangde bevoegdheid zullen verkrijgen; de tijdgeest brengt dit mede. Hij verlangt er echter grondige discussie over op een volgend congres. - De heer Salvador sluit zich nu bij het voorstel van den heer Roorda aan, dat aangenomen wordt. Tot leden der commissie, die over dit onderwerp verslag zal moeten uitbrengen in 't volgende congres, worden benoemd de heeren: S.-J. van den Bergh, baron van Hugenpoth tot den Berenclauw, J.-J.-F. Noordziek, Jhr. Salvador, Mr. C. Vosmaer. 3o De voorstellen omtrent de wenschelijkheid dat de regeering de nieuwe spelling als de hare aanneme. De heer Ising licht zijn voorstel toe. De heer Alberdingk Thijm verklaart een radicaal te zijn op het gebied van de rede; hij wenscht door geene gouvernementeele bepalingen te worden gebonden in zijne kunstenaars-vrijheid. Hij zou er echter niet tegen zijn te vragen, dat de regeering, bij wijze van administratieve maatregel, in plaats van de verouderde spelling van Siegenbeek en Weiland, die van de Vries en Te Winkel aanneme. De heer de Jager herinnert, dat de opzieners van het onderwijs der regeering hebben aangeraden, de spellingzaak voorloopig te laten zooals zij was. De heer Ising zegt, dat hij alleen wenscht, dat de regeering in stukken, van haar uitgaande, de nieuwe spelling anneme. Wanneer dit gebeurt zullen de scholen dat voorbeeld volgen. De heer Heremans verlangt dat door de regeering eene commissie van bevoegde mannen tot hare voorlichting worde benoemd. De heer Salvader sluit zich daarbij aan. De heer Sleeckx wil eenparigheid in de spelling en kan zich dus niet met den heer Heremans vereenigen. De heer Ising wijzigt zijn voorstel thans aldus: dat het congres den wensch uite, dat de regeering in hare stukken volge de nieuwe spelling, zooals die is aangegeven in de woordenlijst van de heeren de Vries en Te Winkel. - Dit voorstel wordt aangenomen. Na de schorsing deelt de secretaris een brief mede, waaruit blijkt dat de vereeniging ter bevordering van de belangen des boekhandels, de hoogst belangrijke zaak van het copierecht op het volgend congres aan de orde wenscht te stellen. De heer A.-J. de Bull uit Amsterdam geeft thans, met de hem eigen prachtige voordracht, een dichtstuk over het idealisme en realisme in de kunst. Zijne voorkeur voor het eerste straalt daarin door: kunst moet geene navolging, maar schepping wezen. Dit stuk is getiteld: Eeredienst van het schoone. De heer Sleeckx uit Lier niet tegenwoordig zijnde, houdt de heer G.T. Drabbe van Hageveld eene prachtige en tevens zeer belangrijke voordracht: over de eenzijdige vorming der jeugd, | |
[pagina 172]
| |
waarbij te veel op het verstand en het weten, te weinig op het gemoed wordt gewerkt. De heer Mioulet komt er tegen op, dat de kinderen op de openbare scholen tot werktuigen zouden worden gemaakt. De fantasie en het gemoedsleven worden niet onderdrukt, dat is volstrekt de geest onzer wet niet. Het hangt af van de onderwijzers: de school is daarenboven niet de plaats der opvoeding, maar de gezinnen zijn dat. De heer H. Lenaerts licht zijn voorstel toe, luidende: het is beweenlijk hoe, in de geschiedboeken die in de Belgische scholen worden gebruikt, de historie der Hollandsche provinciën bijna geheel is verwaarloosd, en vice-versa misschien in die welke men in de Hollandsche scholen gebruikt. Hoe kan men Noord- en Zuidnederland wezenlijk verbroederen als men den geest van 't wordende geslacht met vooringenomenheid of minstens onverschilligheid jegens een deel van den Nederlandschen stam vervult? Hij verzoekt het congres wel te willen onderzoeken of het niet mogelijk ware, eene gezamenlijke geschiedenis van Nederland voor de scholen op te stellen. Spreker wijst op de prachtige geschiedenis der Vlaamsche gemeenten, wel waard om in Noordnederland te worden gekend, terwijl de Belgen wel mochten hooren van Oldenbarnevelt en van de Ruiter. Op voorstel van den voorzitter wordt door het congres den wensch uitgedrukt, dat een geschiedboek uitkome, waarin de geheele geschiedenis van het Nederlandsche volk duidelijk wordt uiteengezet. De heer Heremans brengt verslag uit, namens de uitvoerings-commissie van het IXe congres: over de middelen, aangewend ter bevordering van de afschaffing van het zegelrecht in Noordnederland, en over de uitvoering van het besluit, genomen tijdens het laatste congres. Hij zegt dat het adres op het IXe congres opgesteld aan de Nederlandsche regeering gezonden is. Het voorstel, hierboven opgegeven, van de heeren Kirberger en Thieme, komt thans aan de orde. De heer Kirberger licht dat voorstel toe. Hij wenschte dat het zegel van alle drukwerken, en niet alleen van de dagbladen mocht verdwijnen. De invoering van een verlaagd eenvormig zegel op alle gedrukte stukken acht hij gevaarlijk. 't Zou aanleiding geven tot ongelijkmatige bevoordeeling en tot kwellingen, tot scherpere toepassing van de wet, waar nu nog wat meer vrijheid gelaten wordt. Het zegelrecht op de drukpers moet worden afgeschaft. De heer van Westrheene vereenigt zich met het gesprokene. Hij geeft in overweging het voorstel aldus te wijzigen: dat het congres de wenschelijkheid uitspreke, dat de regeering aldus handele, in plaats van zich bij adres tot haar te wenden. De heer Maurits van Lee verklaart, dat zijne bedoeling op 't vorig congres ook was: de wegneming van allen last, drukkende op de uitingen van den geest. Men moet echter niet vergeten dat de zegelwet niet uitsluitend daarop drukt, maar ook op den handel. De heer Salvador vereenigt zich met het denkbeeld van den heer van Westrheene, maar hij wenscht er bij te voegen dat het congres verklaart, dat de zegelkwestie aan de orde blijft. Het voorstel van den heer van Westrheene, gewijzigd door den heer Salvador en overgenomen door den heer Kirbergen, wordt aangenomen. De voorzitter zegt dat, daar het reeds 3 ure is, de tijd ontbreekt om al de nog aangekondigde voordrachten te doen houden. Hij noodigt dus de ingeschrevene sprekers uit van het woord af te zien, waarmede deze laatsten instemmen. Na wederzijdsche bedankingen van den heer Heremans en den voorzitter, en van den voorzitter aan de vergadering, de talrijke dames, de koningin en prins Frederik, het bestuur der residentie en haren waardigen burgemeester, wordt het congres door den voorzitter gesloten niet met het woord vaarwel, maar met het woord tot wederziens!
De volgende voordrachten, op het programma vermeld, zijn niet gehouden: Sleeckx, van Lier: Over Tollens en zijnen invloed op Zuidnederland. Een onuitgegeven gedicht van K. Versnaeyen, van Brugge. H. Lenaerts, van Antwerpen: Over het Nederlandsche volk. Prof. Mich. Smiets, van Roermond: Over spreek- en schrijftaal in België. Ecrevisse, van Eecloo: Over de richting, welke behoort te worden gegeven aan het lager onderwijs in Vlaamsch-België. R.-A. Soetbrood Piccardt, van Goes: Over het wenschelijke van meer algemeene opmerkzaamheid op den rijkdom van onze taal, tot bevordering van nauwkeurigheid bij haar gebruik in de dagelijksche samenleving. W. Wessels, van Hilversum: Over de taalvergelijking in hare betrekking tusschen de spelling en de kennis der Nederlandsche woorden. K. Versnaeyen, van Brugge: Over het tooneel in de twee deelen van Nederland. Dr. J. van Vloten, van Bloemendaal: Over Noordnederlandsche karakterfeilen in verband met die der eeuw. P.-C.-J. Meys, van Meppel: Over het spreken der taal. Dr. G.-D.-J. Schotel, van Leiden: Over hetgeen de Noordelijke aan de Zuidelijke gewesten, ten aanzien der classische en vaderlandsche letterkunde in 't laatst der XVIe eeuw, te danken hebben. Prf. W.-G. Brill, van Utrecht: Over valsche taalzuiveringszucht. Ook de volgende vraagpunten zijn niet in behandeling gekomen: 1o Of en hoe verre de treurspelen van Vondel, behalve voor een lezend en oordeelend publiek, in onzen tijd nog geschikt kunnen worden geacht ter opvoering en daardoor wellicht gunstigen invloed zouden kunnen uitoefenen op de verheffing van het tooneel en de waardeering der schoonheden onzer taal? 2o Zoo ja, ligt het op den weg van het congres om de opvoering van eenige van Vondels treurspelen te bevorderen en welke zouden daarvoor aanbeveling verdienen? Gesteld door P.-J. van der Palm, van Rotterdam. |
|