De Vlaamsche School. Jaargang 14
(1868)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijTiende taal- en letterkundig Congres, te 's-Gravenhage.
| |
[pagina 163]
| |
goed werkt. Het heeft machtig bijgedragen tot het doen ontstaan van slechte, overhaast afgewerkte stukken. De dagbladen en tijdschriften zouden hunne aandacht moeten wijden aan hetgeen op de planken voorvalt, en onpartijdig tooneelschrijvers en spelers beoordeelen. De tooneelist zou moeten worden verheven in de oogen van het publiek en eene goede opleiding ontvangen. De slotsom bij herhaling toegejuicht van dit hoogst belangrijk verslag, luidt aldus: 1o Dat er gevolg dient gegeven te worden aan het voorstel van den heer Delcroix, aangaande een verbond tusschen Zuid- en Noordnederlandsche tooneelmaatschappijen en rederijkkamers; 2o dat het wenschelijk en rechtvaardig zijn zou dat daar, waar een vreemd tooneel ondersteund wordt, het eigen tooneel dezelfde bescherming geniete, en dat er voorloopig dient aangedrongen te worden tot het verkrijgen van een Nederlandschen schouwburg met vaste troepen in de bijzonderste steden van Zuid- en Noordnederland; 3o dat het hoogst nuttig zijn zou dat er in Noord- en Zuidnederland volledigere tooneelscholen zouden ingericht worden; dat er voorloopig zou aangedrongen worden op het versterken van het tooneelonderwijs in de zangschool van Antwerpen, en dat het congres de maatschappij Tot nut van 't algemeen geluk zou wenschen over den door haar genomen maatregel en verzoeken dien zoo spoedig en zoo krachtdadig mogelijk uit te voeren; 4o dat er niet dient aangedrongen te worden tot het toepassen van het premiënstelsel op Noordnederland of op Noordnederlandsche stukken in België vertoond. De heer Alberdingk Thijm vraagt, of het aandringen op het oprichten van tooneelscholen zal uitgaan van het congres en gericht worden aan de verschillende gemeentebesturen. De voorzitter zegt dat de besluiten, door deze vergadering genomen, door eene commissie zullen worden uitgevoerd. De heer A. Thijm vindt bezwaar tegen het gelukwenschen van de maatschappij Tot nut van 't algemeen. Men kent de strekking niet van den maatregel, door die maatschappij genomen, noch de statuten van de inrichting door haar gesticht. De heer van der Kaay, vestigt de aandacht op den treurigen toestand van het tooneel in Noordnederland. Hij gelooft dat het volk liefde genoeg voor het tooneel heeft, maar vreest dat de meer beschaafden geene belangstelling er in toonen, zoodat de bestuurders zich voegen naar den wensch van onontwikkelden. Hij vraagt wat daaraan te doen zoude zijn, en gelooft dat de opleiding van goede tooneelspelers in de eerste plaats noodig is, omdat men daardoor goede stukken en belangstelling erlangen zal. De heer Greeve, uit Rotterdam, verklaart dat de maatschappij Tot nut van 't algemeen geene tooneelschool opgericht heeft, maar gl. 2000 beschikbaar stelt om te gemoet te komen in de opleiding van jongelieden, die geschiktheid voor het tooneel zouden hebben en zich daaraan zouden willen wijden. Hij meent dat de maatschappij hiervoor den dank van 't congres verdient. De heer Max Rooses doet uitkomen, dat ieder congreslid in zijne woonplaats persoonlijk datgene moet trachten uit te voeren, waaromtrent men op 't congres is overeengekomen; dat zou zeker beter werken, dan alle uitvoeringen door het bureel op zich genomen. De maatschappij Tot nut van 't algemeen heeft eene commissie te Amsterdam benoemd, die voorloopig een leerplan heeft aangenomen. Reeds zijn vijf leerlingen aanvaard. Hij meent dat de maatschappij, die zooveel doet voor 't onderwijs en de volksontwikkeling, dank verdient. De heer Hilman is tegen alle geldelijke ondersteuning voor het tooneel. Hij herinnert dat jaren geleden te Amsterdam eene maatschappij van uiterlijke welsprekendheid bestond, waar leerlingen werden aangenomen, doch zonder goede uitslagen. Onze groote tooneelspelers volgden hunne roeping - als er die niet is, baten noch geldelijke ondersteuning, noch scholen. De heer Max Rooses doet uitkomen, dat de kleine Nederlandsche natie hare tooneelspelers niet genoeg betalen kan. Hij wenscht dat dezelfde hulpmiddelen worden verstrekt aan de Nederlandsche als aan de Fransche troepen, die van stads- en staatswege ondersteund worden. Toekomende tooneelisten zullen niet bedorven worden door kunstmatig onderwijs, wanneer dit goed is. De heer Salvador meent dat veel kan en moet gedaan worden voor het nationeel tooneel. Algemeene maatschappelijke ontwikkeling van een volk vordert een tooneel en aan dat tooneel moet dus de ware plaats aangewezen worden ook van staatswege. De staat moet het tooneel erkennen als eene kracht, die geleid moet worden. Alle volken hebben tooneelen gehad; ook het onze heeft dit noodig tot veredeling. Intusschen wordt in Holland aan het goedvinden van den burgemeester alleen het toezicht over het tooneel door de gemeentewet opgedragen. Niet altijd is die burgemeester bevoegd als kunstrechter op te treden. De liberale partij heeft niets gedaan tot opbeuring van ons tooneel. De voorzitter verzoekt den spreker zich eenigszins te bekorten in zijne uitweidingen op politiek terrein. De heer Salvador, tot zijn onderwerp terugkeerende, meent dat het tooneel moet worden geleid en geldelijk ondersteund. Hij herinnert er aan dat sedert 1848 de leus van ‘zuinigheid’ wat veel werd aangehangen; daaronder heeft het tooneel in Amsterdam veel geleden. De heer Hilman handhaaft zijn gevoelen, dat geldelijke toelage vruchteloos is. Hij herinnert, dat vroeger door Amsterdam jaarlijks tot gl. 80,000 toe aan het tooneel werd gegeven; dat later eene toelage van gl. 10,000 door den koning geschonken werd, terwijl gl. 23,000 door de stad en gl. 3,000 door de provincie werden gegeven. De vergadering wordt opgeschorst, tot half twee. Na heropening der zitting herhaalt de heer Salvador, dat het tooneel, als practisch middel van opvoeding voor het volk, door het staatsbestuur als eene kracht behoort te worden erkend. Dat gezag moet toezicht houden op het tooneel, even als op het onderwijs; het moet het tooneel geldelijk en zedelijk ondersteunen, zooals in Frankrijk en vooral in Duitschland geschiedt. De voorzitter maant herhaaldelijk den spreker tot kortheid en de vergadering tot geduld aan. De heer Salvador stelt voor, dat de tooneelkwestie aan de | |
[pagina 164]
| |
orde van het congres blijve, waarop de voorzitter doet aanmerken, dat thans aan de orde is de slotsom van het verslag van den heer Max Rooses. De heer Salvador stipt nog eenige punten aan. De voorzitter stelt voor de discussie te sluiten, hetgeen bij toejuiching aangenomen wordt. De verschillende punten, door den heer Max Rooses voorgedragen, worden achtereenvolgens goedgekeurd, nadat nog door den voorzitter is herinnerd dat, inzonderheid wat punt 2 betreft, het geldt een wensch, door het congres uitgedrukt, opdat elk congreslid het in zijnen kring zou bevorderen. De secretaris deelt nog mede, dat de heer vanden Berg van Eysinga ook heeft voorgesteld om de regeering te verzoeken, de spelling van de heeren de Vries en Te Winkel aan te nemen, en dat de heer H. Lenaerts van Antwerpen voorstelt, eene geschiedenis van de gezamenlijke Nederlanders ten gebruike der scholen samen te stellen. De heer van Vloten geeft toelichting over de, volgens hem, wanhopende vraag: wat moet er van het Nederlandsch woordenboek geworden? Spreker zegt, dat er zooveel noodelooze groote woorden op de vroegere congressen over dat woordenboek zijn verspild. - De voorzitter verzoekt zooveel mogelijk te vermijden uitdrukkingen te bezigen, die als kwetsend zouden kunnen worden beschouwd. - De heer van Vloten wijst er op dat de leeraar de Vries altoos op de congressen uitvoerige mededeelingen heeft gedaan over voorloopige werkzaamheden, maar er verder over heeft gezwegen. De heer de Vries heeft zich twee medehelpers gekozen en de uitgevers hebben een tal van inteekenaren bijeen gebracht. Ofschoon het vooruitzicht was geopend dat het woordenboek in 24 jaren zou volledig zijn, en de inteekenaren zich dus konden verblijden in 't vooruitzicht hunne zuigelingen bij hunne meerderjarigheid de schatkamer der Nederlandsche taal als uitzet te kunnen medegeven - zoo schijnt dat vooruitzicht toch niet te zullen worden verwezenlijkt; want, in plaats van 16 zijn er nog slechts 6 afleveringen uitgegeven, en dus zou het nu 64 jaren moeten duren eer het woordenboek geheel gereed is. Dr. de Jager heeft aangetoond dat het woordenboek niet bondig en tevens niet volledig genoeg is. Spreker herinnert dat Dr. E. Verwijs met Dr. Te Winkel zou medewerken, terwijl de heer de Vries zijn middeleeuws woordenboek zou voltooien. Nu Dr. Te Winkel overleden is, zou de heer Verwijs dus alleen staan. Het congres heeft vroeger besloten, dat er een woordenboek zou worden vervaardigd en uitgegeven, en de waardigheid van dat congres vordert dus dat, wanneer er geen meer spoed kan worden betracht, het zich onttrekke en Dr. de Vries met zijne helpers op eigen verantwoordelijkheid late werken. Spreker vaart voort met den twijfel te opperen of Dr. de Jager nog wel zou te winnen zijn voor de redactie. De heeren Verwijs, van Dale, Leendertz en Toelaer zouden zich te Leiden uitsluitend aan de redactie kunnen wijden, terwijl anderen tegen een bepaald honorarium per vel zouden kunnen helpen. Spreker wenscht aan eene commissie van 3 leden opgedragen te zien, binnen eene maand met de uitgevers eene nieuwe overeenkomst aan te gaan en te waken voor de trouwe nakoming. De voorzitter zegt, dat het congres niet op den duur aansprakelijk is en blijft voor het woordenboek, want dat het mandaat, door 't congres, aan den heer de Vries en andere heeren opgedragen, is nedergelegd en dus het verband, dat tusschen het congres en 't woordenboek bestaan heeft, op het Rotterdamsche congres is verbroken. Professor Vreede uit Utrecht meent, dat bij den kolossalen omvang van het werk en met een blik op de geschiedenis van andere woordenboeken, niemand zich zal verwonderen over den gestelden termijn van 24 jaren, zelfs niet al groeide die aan tot 60 jaren. De heer de Jager doet hulde aan de voortreffelijkheid van het werk, waarvan hij de weêrgade nier kent. Er is geen onwil geweest tusschen de redactie van het woordenboek en spreker. Hij heeft in der tijd moeten bedanken om als mede-opsteller op te treden, en sedert dien is daarvan geene sprake geweest. De heer van Vloten verklaart, niet te hebben gespot met den hoogst noodzakelijken termijn van 24 jaren, maar hij vindt 60 jaren wat te veel gevergd van het geduld der inteekenaren. De heer Beets herinnert zich op 't congres te Amsterdam, 10 jaren geleden, te hebben gevraagd of het beter was om de taak van 't woordenboek op te dragen aan één of aan meerderen. Het was, even als bij de uitmaling van de Haarlemmermeer, une mer à boire. Dat meer is uitgemalen, niet door één maar door drie groote machienen. Ook de telegraafkabel door den Oceaan is er niet op eens gekomen. Het groote Engeland heeft den ontwerper, nadat hij eerst niet geslaagd was, eene ovatie gebracht, het heeft tot hem gezegd: ‘gij hebt het groote en het goede tot eer van het land gewild: houd moed!’ Het zal spreker eene groote voldoening zijn, indien hij Nederland deze stemming ten aanzien van 't woordenboek deelen ziet. (Daverende toejuiching.) De heer de Vries betreedt onder toejuiching het spreekgestoelte. De nagenoeg voltooide zevende aflevering van het woordenboek zal nog in deze maand worden uitgegeven, zegt hij. De trage gang is hem ook zeer onaangenaam, maar het belang der zaak zou niet bevorderd worden, door tot spoed te willen dwingen. Hij heeft na rijpe overweging beloofd, zijne krachten en zijn leven aan het woordenboek te zullen wijden: aan die belofte zal hij gestand doen; hij herhaalt die belofte; hij hoopt het woordenboek te mogen voltooien. Waarmede de beraadslaging wordt gesloten. Door afwezigheid der heeren Sleeckx en Lenaerts, treedt de heer Vosmaer op met eene voordracht: ‘over eenige uitdrukkingen en termen, gebezigd door oud-Nederlandsche schrijvers over kunst en kunstenaars.’ De heer Laurillard uit Amsterdam deelt eenige uitdrukkingen uit den mond van 't volk meê, die dikwijls om hare waarheid een lach op de lippen zijner hoorders wekken. Hiermede werd de tweede zitting gesloten. |
|