koopen van eenig voorwerp hardnekkig oordjes en duiten afdingen; en als men bedenkt, dat de gansche boedel bestond uit bij het dozijn ingekochte artikelen, dan begrijpt men, dat de nering van ons wijfje een sober profijt hebbe moeten opleveren.
Nogtans scheen vrouw van den Broeck altoos vergenoegd en toonde zich altijd even vriendelijk. Nooit hoorde men haar klagen of brommen, zooals zoovele winkeliers, die echter alle dagen genoeg over hebben om 's avonds hunne pint te pakken. Neen, vrouw van den Broeck was verstandiger en, zonder iets van philosophische theoriën te kennen, bracht zij ze in praktijk, toonende met haar lot tevreden te wezen.
Wat wonder, dat dit stille en rustige leven benijdenswaardig werd gevonden door iemand, die op het derde verdiep van den Witten Haas eene veilige schuilplaats was komen zoeken.
Die iemand was een maagschap van bankiers, kooplieden en magistraten. Doch alzoo zijn geslacht nog in vollen fleur is, achten wij het ongepast zijnen naam hier neêr te schrijven en zullen wij ons bepalen, onze van nieuwsgierigheid brandende Eva's dochteren aan te raden, aan hagel of janhagel te denken: misschien brengt haar dit op het spoor van het raadselwoord. Evenwel mogen wij toch zeggen, dat zoolang de vastelands-blokkade en de prohibitie-wetten floreerden, de zaken des onbekenden redelijk wel gingen; maar toen het keizerrijk instortte, ondervond hij, dat het ongeluk de soliedste huizen kon treffen, en om onverbiddelijke schuldeischers te ontgaan, had hij zich begeven onder de bescherming van den Witten Haas. Gedurende de drie of vier weken dat deze gevallen Cresus zich aldaar verborgen hield, had hij meermalen, het venstergordijntje voorzichtig oplichtende en door het glas heenblikkende, ons wijfje kunnen bespeuren, hetwelk rustig hare kleine nering dreef, zonder zich om exploiten, protesten, dagementen of ander zegelpapier te bekommeren.
Verwonder u niet, geduldige lezer, indien ik voor die goede ziel nog zooveel belangstelling heb overgehouden; maar ook, en zonder het wel verdiend te hebben, ik was haar lieveling, en zij herinnert mij altijd iets, hetgeen den belezen en doorgeleerden Schayes meermaals van zich zelf heeft verhaald.
Hierboven gaf ik ten naaste bij den geheelen inventaris van 't kraam, maar vergat opzettelijk een artikel, hetwelk in mijne oogen, den ganschen boedel waard was. Ik bedoel eene kleine verzameling van volksromans uit de zoogenaamde Blauwboekerij, zooals: Jan van Parijs, Ridder Malegijs, Fortunatus, Uilenspiegel, Ourson en Valentijn, enz.; wijders, nevens de vuurkeijen en als nouveautés de la saison, eenige almanakken, waaronder den Dobbelen Almanak van Milanen, Antwerpsche-, Lovensche-, Snoeck- en Schapers-almanakken. Nu was het aan mij alleen, ik weet niet waarom, dat op mijn negende jaar het privilegie was vergund, om al die schoone dingen te lezen. Oordeelt of ik er van gebruik maakte, daar het wijfje nog de vriendelijkheid had mij de beste plaats op haar koffer in te ruimen. Hoeveel uren ik aan dit tijdverdrijf mag besteed hebben, weet ik niet, maar zeker een goed getal, en ik smaakte op dit kraam zooveel genoegen als de vriend Schayes bij zijnen schoenmaker, alhoewel er voor mij veel minder keuze was.
Ondertusschen ontbrak mij ook geene ernstige lectuur. Van het kraam richtte ik mij gewoonlijk naar den Grooten Haas, waar grootvaders oude boekenkast altijd gereed stond, om mijne weetgierigheid nieuw voedsel te geven. Het is daar, dat ik al vroeg kennis maakte met het Oude en Nieuwe Testament, de Levens der Heiligen, het Masker van de Wereld en andere dergelijke boeken, alsook met Vondel's Treurspelen, die mij, nevens het begrip van het schoone, den smaak voor de goede en mannelijke poëzij inschepten.
Over het geheel echter, maakte ik van het rijm minder werks dan van Roveroy's mengelmoes, de zoogezegde Chronyke van Antwerpen, en vooral van het Antwerpsch Chronykje, hetwelk ik misschien wel tienmaal heb uitgelezen. Men weet, dat dit Chronykje met het jaar 1500 begint en met dat van 1575 uitscheidt. Vóór en na die jaren was er veel water uit de Schelde naar de zee gevloeid, en ik verwonderde mij, dat er sedert dien niets meer over de geschiedenis van Antwerpen was verschenen; want ik kon mij niet ontveinzen, dat al wat de prevelaar Roveroy of zoo wie er had bijgelapt, zoo onvolledig als onbekookt was, en uitte heimelijk den wensch, dat er eindelijk toch iemand komen mocht, die de leemten zou aanvullen.
Dan, ik bespeur, dat ik bij deze litterarische uitweiding ons wijfje uit het oog verlieze. Ik heb er al veel goeds van gezegd en kan niet nalaten er bij te voegen, dat het een van die eenvoudige christenen was, die op het geloof gesteund en door de hoop van een beter leven gesterkt, hier stil en gelaten hun kruis dragen. Trouwens, had vrouw van den Broeck ooit een verlangen, dan was het, dat zij vóór haren dood een groot jubileum mogt verdienen. Ten jare 1820 vierde Brussel dat van het H. Sacrament van Mirakel, en ons wijfje kon de begeerte niet wederstaan er deelachtig aan te wezen. Ondanks hare zestig ondernam zij met duizende anderen de reis naar de hofstad en volbracht gelukkig hare bedevaart.
Daar ik omtrent denzelfden tijd mijne eerste broek had afgelegd en mij ernstig op de taalstudie moest toeleggen, was het almanakkenlezen uit. Aldus verliepen er nog eenige jaren, gedurende welke ik op het eentoonig kraamleven van het vrouwtje minder acht sloeg dan te voren.
Eens verwonderde zich de geheele buurt, het wefken sedert verscheidene dagen niet gezien te hebben; maar men vernam weldra, dat eene doodelijke krankheid haar t'huis te bedde hield: haar zoon had niet gewild, dat zijne moeder naar het gasthuis wierde vervoerd, opdat zij in hare laatste stonden die liefderijke zorgen zoude kunnen genieten, welke goede kinderen alleen aan hunne ouders kunnen verschaffen.
Vrouw van den Broeck stierf dan ook gelijk zij geleefd had: kalm en gelaten. Onder de goede werken, waarvoor zij de belooning is gaan ontvangen, zal haar ongetwijfeld aangerekend zijn hare onbaatzuchtige hartelijkheid jegens den kleinen almanaklezer, die, uit oprechte erkentenis, het onderhavig kapittel zijner gedenkschriften aan haar aandenken heeft willen wijden.
K.-L. Torfs.
Den Pepel, zie Vlaamsche School, 1860, blz 105 De Akeley is het huis op de Kaasrui, thans bewoond door den heer Hesbain-Stordiau.