Redevoering van den heer L. Mathot, namens den Nederduitschen Bond.
Mijnheeren,
Wederom is een gevallen uit de moedige mannenschaar, die, kort na de omwenteling van 1830, opstond, om tegen de indringing van vreemde taal en denkbeelden te strijden.
Reeds velen liggen in den doodslaap en nog zijn de gapingen in de gelederen der Vlaamsche schrijvers niet aangevuld.
Moeten wij reeds het verval der Vlaamsche letterkunde, zoo weinige jaren na hare wederontluiking, in het verschiet zien?
Want hier bij den grafkuil van dezen man, blikken wij weder te vergeefs in 't ronde, en zoeken wie dien nederigen en toch zoo krachtigen kampioen vervangen zal.
Wie zal, als hij, de wording en de ontwikkeling van ons gemeente-leven verhalen; wie zal, als hij, bij het voorbeeld der vaderen, in het opkomende geslacht, de liefde tot den geboortegrond en de zelfstandige gemeente ontsteken? Wie zal ons nog zoo krachtig herzeggen als hij, dat de onafhankelijkheid der gemeente, de wortel is van iedere andere vrijheid, en wat daar buiten gaat, gewoonlijk geene vrijheid is, maar éénheid in de slavernij?
Wij hebben vele reden om te treuren....
Gedurende zijn leven werd de naam van Torfs ter nauwernoode gehoord.
Hij had gezaaid, maar anderen hebben gemaaid. Ver van het gewoel der wereld, in zijne studiecel opgesloten, zwoegde hij nacht en dag en schreef, met de hulp van zijnen boezemvriend Mertens, die prachtige Geschiedenis van Antwerpen, welke nog door het nageslacht even gretig zal doorbladerd worden, als vele gedruischmakende gewrochten, na een kortstondig geflonker, in den kolk der vergetelheid zullen gezonken zijn.
Uit het graf van dien ongekenden, zeggen wij van dien miskenden man, zal eene ster hoog aan den hemeltrans oprijzen.
Zijn voorbeeld moet ons opwekken, als wij somtijds het hoofd moedeloos laten nederzakken onder den ondankbaren en moeielijken arbeid. Herdenken wij dien dooven, bijna blinden man, door de studie meer dan door de jaren versleten, de trappen der stadsbibliotheek opklimmende, om uren lang de waarheid na te vorschen. De dorst naar waarheid, dit echte kenmerk van den geschiedschrijver, bezat Torfs in hooge mate. Heeft hij somtijds gedwaald, zijn zijne beschouwingen of berekeningen somtijds onjuist, men legge het hem niet ten laste, als gebrek aan vlijt of aan goede trouw, maar alleenlijk aan de gebrekkelijkheid der menschelijke natuur, die niets volmaakt voortbrengt.
Doch zijn werk, zooals hij het met de hulp van Mertens opstelde, verdient het eerst genoemd te worden, tusschen de hedendaagsche vaderlandsche geschiedboeken; ja, zoolang een Vlaamsche geleerde en eene zelfstandige Antwerpsche gemeente zal bestaan, zal de naam van L. Torfs, voortleven.
Ook, als hij het moede hoofd nederlegde, om de eeuwige Waarheid van aanschijn tot aanschijn te aanschouwen, mocht hij met zelfvertrouwen zeggen:
Ik heb een gedenkteeken duurzamer dan brons opgericht.
In den naam van den Nederduitschen Bond, leg ik, als zinnebeeld zijner onsterfelijkheid, eenen lauwertak op het graf van Lodewijk Torfs.