De Vlaamsche School. Jaargang 14
(1868)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij
[pagina 147]
| |
Tiende Taal- en Letterkundig Congres, te 's-Gravenhage.
| |
[pagina 148]
| |
een voorstel is, dat schriftelijk zal moeten worden medegedeeld. Aan de dagorde is het uitbrengen der verslagen omtrent voorstellen op het IXde Congres gedaan. De heer Julius Vuylsteke zegt, dat wat het voorstel betreft om den naam van Nederl. Taal- en Letterkundig Congres te veranderen in dien van Nederlandsch Letterkundig en Maatschappelijk Congres, de commissie daaromtrent geen verslag uit te brengen heeft, aangezien de heer Rolin-Jacquemijns dit voorstel ingetrokken heeft, waarover de voorzitter dank betuigt aan den heer Rolin-Jacquemijns, daar dit voorstel zoo licht een twistappel zou kunnen worden. De heer van Vloten licht zijn voorstel toe, om den naam van 't congres in dien van Nederlandsch Taal-Congres te veranderen, waardoor men alles wegneemt, wat sommige licht te beroeren gemoederen kan verschrikken. Zijne tweede reden is, dat hij alles op 't congres wil vermijden, wat tot kamergeleerdheid zou kunnen doen vervallen. De heer Ten Brinck weet niet, waarom het woord letterkundig in den ban zou moeten worden geslaan. De gedenkteekens van de taal, de werken der schrijvers en poëten, moeten op de congressen worden behandeld. Hij is dus tegen het voorstel. De heer van Vloten antwoordt, dat hij de taal opvat als gansch het volk, waarin dus alle belangen en ook de letteren zijn omsloten. Hij is inzonderheid tegen den uitgang kundig, uit vrees voor kamergeleerdheid. De heer Vuylsteke hecht weinig belang aan den titel. Blijft het oorspronkelijk doel der congressen, dan doet de naam niets ter zake. Hij herinnert aan 't programma van 1849 en stelt voor, dat aan iedere regelings-commissie volle vrijheid worde gelaten het congres, met behoud van zijn doel, te noemen òf Taal, òf Letterkundig, òf Taal- en Letterkundig Congres. De heer Alberdingk Thijm had gedacht, van Vloten zou opkomen tegen den uitgang kundig in den afkeurenden geest van Bilderdijk, die zeggen zou dat een congres niet kundig wezen kan. Wanneer echter het congres zich geen letterkunde toeschreef, dan zou het geen recht hebben zich op dat gebied te doen gelden. Daarenboven het congres staat in verband met de letterkunde en kan dus als zoodanig letterkundig worden genoemd. Maar zonder taal is geen letterkunde denkbaar. Zelfs de sjouwerman heeft letterkunde: hij uit zich in zijne moedertaal. Het is dus onjuist te spreken van Taal- en Letterkundig Congres. Om te keer te gaan dat men zich in afgetrokkene onderwerpen verdiepe, waartoe de naam Taalcongres zou kunnen voeren, stelt hij voor, den titel van Letterkundig Congres te handhaven. De heer de Vries wil een verzoenend voorstel doen. De waarheid ligt in 't midden. Hij leest een Taal- en Letterkundig Congres in den tegenwoordigen naam. Tegen Letterkundig heeft hij niets. Maar de congressen hebben niet ten doel de wetenschappelijke beoefening van de Taalkunde. Hij is niet tegen kamergeleerdheid, maar zij behoort hier niet te huis. Het congres is gewijd aan de Taal en zoo ook aan de Letteren, en hij stelt dus voor de congressen te noemen: Taal- en Lettercongres. De talentvolle redenaar Dr Beets verheugt zich over de onvolmaaktheid van den naam, die geleid heeft tot de discussie; hij verzet zich tegen de volmaking van dien naam; hij gelooft niet aan de voorgespiegelde gevolgen. ‘Twijfelt gij er aan, vraagt hij, dat wij kundig zullen blijven, al gaat dat woord er uit?’ Dat wij naamsverandering willen, is wel een bewijs, dat wij 't nu anders inzien, dat wij kundiger worden, maar hij is er voor den naam te laten zooals die is en niet verder over de letteren als woord te spreken. De heer van Vloten gelooft nu ook, na al het gehoorde, dat het goed is zich te houden aan 't voorstel van den heer Beets, om ‘de zaak te laten zooals die was,’ en haalt eene oude spreuk aan der Staten-Kamers. De heer Vuylsteke doet uitkomen, dat de regelingscommissiën tot nu toe vrij zijn geweest in den naam en stelt nogmaals voor, haar die vrijheid te laten behouden, mits de commissiën het oorspronkelijk doel en programma der congressen in het oog houden. Wordt aangenomen. De heer Vuylsteke brengt nu verslag uit over het voorstel van het IXe congres, om in het vervolg de congressen in afdeelingen te splitsen. De uitvoerings-commissie acht dit wenschelijk, maar tevens een punt van inrichting, dat aan het oordeel van iedere regelingscommissie moet worden overgelaten, hetgeen ook aangenomen wordt. De voorzitter benoemt eene commissie om H.M. de koningin en prins Frederik bij hunne aankomst in het gebouw binnen te leiden, bestaande uit de heeren: Vrambout, van Beers, Heremans, Beets, S.J. van den Bergh, van Sypesteyn, terwijl de burgemeester wordt uitgenoodigd zich aan het hoofd te stellen. Na eene opschorsing van een uur, werd de zitting hernomen. Hare Majesteit en Zijne Koninklijke Hoogheid werden door de gansche vergadering, waarin zich vele dames bevonden, staande en met daverend gejuich en handgeklap ontvangen. Zij zetteden zich links van de stellage neder. De voorzitter heette de vorstelijke personen welkom, en gaf hun de verzekering van de gevoelens van eerbied niet alleen, maar van achting, liefde en innige gehechtheid, die het Nederlandsche volk bezielen. Hij bracht hun dank voor hunne belangstelling in de taal onzer vaderen. Onvergetelijk zal hun bezoek voor de congresleden zijn. Hij wenscht ook dat zij aangename herinneringen mochten medenemen van 't congres, dat zij er mochten overtuigd worden, dat de Nederlandsche taal- en letterkunde er in luister en Neêrlands eer omhoog gehouden wordt. Professor H.-E. Moltzer, van Groningen, hield eene voordracht, getiteld: ‘en het rijk der taal is de vox populi niet de vox dei.’ Hij doet uitkomen dat het volk de taal naar zijne behoefte vervormt. Als voorbeeld haalt hij aan: ‘Loep mar tiegen,’ zooals een Friesche boer de locomotief heette; ‘komen-eisch-winkel’ voor: komenij's winkel; ‘dat riekt naar den mosterd’ voor: dat riekt naar den mutsert (brandstapel); ‘hij is een rijke fokkert’ voor: den naam van den rijken bankier Fager; ‘hij of zij heeft muizennesten in het hoofd’ voor: muizenissen (moeizaamheden) enz. | |
[pagina 149]
| |
STOND GESTELD OP DE MEIR, TE ANTWERPEN, IN 1864.
| |
[pagina 150]
| |
Even als in het Fransch, waar loup-garou en cormorin nuttelooze herhalingen zijn, is het met ons lichtelaaie vlam, bezemen keeren, den gek scheren. Als volks-etymologiën gaf hij op: het voegen van oude onbegrepen woorden bij andere. Zoo wordt onder zondvloed geen grooten vloed verstaan, maar aan zonden gedacht; bij gelagbetalen aan lachen, in plaats van aan inleg; bij ijselijk aan ijs, in plaats van aan vrees; bij mijl op zevenen denkt men volstrekt niet aan de dorpjes Mijel en Zevenen, door de Peel geecheiden. Men moet dus, wanneer men acht geeft op de taal van het volk, tevens letten op de taal van den voortijd. Dr Beets wenscht eenen afwezige, het volk, te verdedigen tegenover het ‘kom-en-eisch-winkel.’ Het volk heeft nooit aan die vervorming gedacht. Halve geleerden, betweters hebben dat verkeerde woord gemaakt, of misschien 't een of ander schoolmeestertje die voor ‘kommenij's’ stond en dat woord niet begreep. De toejuichingen ontbraken hier niet. Beide sprekers werden door den voorzitter voor hunne bijdragen bedankt. De heer J.J.L. ten Kate treedt op om eene proeve uit een nieuw gedicht voor te dragen, getiteld de Planeten. Een blik gunde hij ons op Uranus, gehuld in schemering. Na eene dichterlijke zachte beschrijving van het vriendelijke schemeruurtje op aarde, riep hij uit: Maar het licht allereerst is een zegen!
.........
Wij behoeven den dag, met zijn glans en zijn gloed!
En nu schetste hij ons de somberheid van ‘een wereld met floers overtogen’ van ‘de hemel beroofd van zijn zon.’ Toen voerde hij ons naar de planeet Mars, en deed naar aanleiding van dien naam, eenen uitval tegen burgeroorlog en krijgsgewoel, wanneer: De kogels vallen zoo dicht als snel -
De dobbelsteenen bij 't vreeslijk spel,
als men ziet: De paardenhoeven in 't knikkend graan,
En hof en bogerd in 't vuur vergaan,
als men vindt: De wieg verlaten, den haard in d'asch,
Den dierbren drempel begroeid met gras!
En met warmte riep hij uit: Wanneer, bij 't rijzen der vredezon,
Wordt gij vernageld - gij, laatst kanon?
De vloeiende en forsche verzen werden in de meeste stilte aangehoord en met daverend gejuich stemde men in met den gelukwensch door den voorzitter aan Nederland gebracht, dat de dichter ten Kate op Hollands grond mocht geboren worden. De heer A. de Jager hield eene voordracht ‘over eenige hedendaagsche taalgebruiken in Noord en Zuid.’ Hij toont aan dat Bilderdijk niet schroomde de buigingsuitgangen ook in de poëzij te gebruiken. Daar de spreektaal niet onvoorwaardelijk voor de schrijftaal wordt gebezigd, kan hij zich de klacht begrijpen, op het vorige congres door de Vlamingen aangeheven, tegen de woordafkapping naar 't Engelsch gebruik. Hij komt op tegen het verwerpen van 't geen bij ons nog van verbuigingen over is; maar de Hollanders kunnen zich hierin niet geheel schikken naar de Vlamingen, wien het veel minder moeite kost de buigingsuitgangen te hooren, daar die bij hen in de spreektaal, meer dan bij de Hollanders, zijn overgebleven. Wijzende op het gebruik, door Vlaamsche dichters, van de verkorting ‘'nen’ voor ‘eenen,’ vraagt hij, ‘wie menschelijker handelen: wij, die den staart, of zij, die het lichaam afkappen?’ De heer Heremans hield eene voordracht: ‘over de letterkundige betrekkingen tusschen Noord en Zuid in de 17e eeuw.’ Hij herinnerde de stichting in Noord-Nederland der talrijke Brabantsche en Vlaamsche rederijkerskamers, na de inneming van Antwerpen door Parma, en aan de geringe herleving dier kamers in België, na de sluiting van 't twaalfjarig bestand. Jan van Beers droeg nu voor een oratorium, de Oorlog, bestemd om door eenen Vlaamschen toonkunstenaar te worden bewerkt. Met eene schitterende zangerige beschrijving der lente ving hij aan; de mensch treedt op om zich koning te noemen der aarde, Want stof is knecht en geest is heer!
De geesten der duisternis wekken den mensch tot strijd op. Hij droomt van bloed. De heilige vrede vliegt van de aarde, de krijg komt aan. Het ‘te wapen’ weêrklinkt, de krijgslieden galmen hunne oorlogskreten uit. Vrouwen weeklagen en vervloeken de strijders, arbeiders doen even zoo. De spotgeesten jubelen. Steden gaan op in vlammen: de legers stuiten op een, de kanonnen donderen, de musketten kletteren: de razernij viert feest. De gekwetsten jammeren, de ruiters rennen aan, 't geschut rolt voort. Heisa, zoo is 't goed!
Plascht en plonst en baggert in 't bloed!
De overwinnaars danken God voor de zegepraal. De dood waart over 't slagveld en is genadig tegenover den wreeden mensch. De wolven en gieren komen aan op de reuk van 't bloed. Roovers schudden de lijken uit, moeders zoeken hunne zonen; de gewonden kreunen, ijlen en sterven van dorst. De geesten des lichts zingen eindelijk een psalm ter eere Gods en wekken den mensch op tot waarheid en liefde, tot vrijheid, gelijkheid, rede, zoodat eindelijk alles, alles Een wordt, éen wordt, smelt en rust in God.
De dichter van het prachtig oratorium was het ten volle waardig, dat de koningin hem persoonlijk een woord van dank toesprak. Daarna verlieten H. Majesteit en prins Frederik de vergadering, onder algemeene toejuichingen. Nadat de heer voorzitter den heer van Beers met zijn gedicht had geluk gewenscht, werd de eerste zitting gesloten.
‘Nooit heeft men mijne nachtrust gestoord wegens menschen, die des avonds niet gegeten hadden, maar wel honderd malen voor menschen die te veel gegeten hadden,’ sprak een beroemd geneesheer. |
|