De Vlaamsche School. Jaargang 14(1868)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Het bruidskleed. Mathilda was jeugdig, en schoon, en bevallig; En ook in den omgang was zij zeer lieftallig; Heur harte scheen goedig en teêr. Een jongling had 't maagdlijn slechts éénmaal gesproken En voelde in zijn binnenste een vuurgloed ontstoken, Hij minde, zij minde hem weêr. Een jaar vlood voorbij in een vreugdvol genieten; Maar toen weêr de herfst het gebloemt' deed verschieten, Toen naakte des jongelings druk. Het maagdlijk gemoed was verkoeld als het weder; De herfstwinden rukten de bladeren neder, Haar ijskoude blik zijn geluk. Terwijl nu den droeve de zuchten en tranen Ten kerkhove spoedig een' weg gingen banen, Vermaakte zich de ijdele maagd. Een' rijkeren jongman, maar minder goedaardig, Schonk zij heure hand en haar liefde zoo vaardig, Zelfs vóór hij die nog had gevraagd. De trouwdag breekt aan; het bruidskleed is prachtig; Zij kleedt zich, bereidt zich en tooit zich aandachtig, En denkt slechts aan vreugde en genot. De spiegel vervult haar met ijdel vertrouwen Op schoonheid en rijkdom; maar 't zal haar berouwen; Ook haar wacht een vreeselijk lot. Het uur is reeds dààr; en geen bruîgom komt dagen. De vrees doet haar' boezem én kloppen én jagen; Een lijkstoet houdt stil voor heur woon: 't Is 't overschot van den verstootenen minnaar; Men voert het ten grave, terwijl de overwinnaar Niet opdaagt. - Ziedaar nu haar loon! Rampzalig zit zij voor zich neder te staren; Zij rukt zich de krans uit de golvende haren, Verscheurt zich het bruidskleed; en ziet Der wanhoop en schande zich overgegeven; Met wroeging herdenkt zij 't vervlogene leven En hem, dien zij wreedlijk verstiet. P. Vierhout. Antwerpen, September 1868. Vorige Volgende