Eene luchtreis.
(Tweede vervolg en slot, zie bladz. 134.)
Beneden hen het hemelsblauw, boven hen eene vreemde en zonderlinge duisternis, door dewelke de sterren ter nauwernood een somber en doodsch licht gaven. Daar eindigde de physische natuur! daar waren de grenspalen, den mensch door God verboden te overschrijden.
Het gas verdikte en de luchtbal hield op hooger te stijgen.
- Meester, zeide Bitorff tot Klopstock, zoo wij niet sterven willen, moeten wij ons haasten weder naar beneden te dalen! Gij ziet het, door Godes hand zijn hier de verschrikkelijke woorden ter neder geschreven: Tot hiertoe en niet verder... Maar wat doet gij? hebt gij uw verstand verloren? gij gooit onzen ballast weg, gij ontdoet u van uwe kleederen!
- Ja, want ik wil nog hooger gaan, zeide Ludwig, geheel van geestdrift vervuld. Ja, ik wil deze den mensch verbodene grenspalen overschrijden. Zie, de luchtbal van allen last ontheven, stijgt nog hooger; laat ons ook het schuitje weg werpen, laten wij ons aan de touwen vasthouden en zoo den hemel bereiken! Reeds begon hij dit voornemen ten uitvoer te brengen, toen Bitorff zich nog juist tijdig genoeg haastte, om in weêrwil van de wanhoop zijns reisgezels, de klep te openen. De luchtbal zakte weder, en naarmate zij daalden, verminderde ook de koude. De aarde verscheen eerst weder als eene grijze, niet te onderscheidene massa, en werd allengskens duidelijker; de rivieren en de wegen kwamen weder voor den dag, menschen en dieren werden wederom zichtbaar, en de luchtbal kwam op twee mijlen afstands van Hamburg aan land. Bitorff was vol vreugde, terwijl Ludwig Klopstock van woede en teleurstelling weende en bijna eenen razende geleek. ‘Wij zouden tot bij den Oneindige daarboven de wolken doorgedrongen zijn,’ herhaalde hij.
- Wij zouden omgekomen zijn, antwoordde de andere.
Ludwig, zonder de minste acht te slaan op de toejuichingen der menigte, die de beide moedige reizigers omringde, zonder de geleerden van Hamburg die hem smeekten eene memorie op te stellen, van hetgeen hij opgemerkt had, met eenig antwoord te verwaardigen, zonder zelfs de hand zijns reisgezels te drukken, verwijderde zich stilzwijgend, steeg te paard en bereikte zonder zich ergens op te houden de stad Altona. Daar kocht hij verscheidene stukken gewast doek en meer andere goederen, laadde die op den rug van zijn paard, en vertrok naar zijne hoeve te Oltenzen, waaruit hij gedurende eene geheele maand niet weder te voorschijn kwam. Niemand konde gedurende dien tijd tot hem doordringen, niemand, noch de knechten zijner hoeve, noch eene afvaardiging van de geleerden van Hamburg, zelfs niet de pastoor van de plaats. Hij verwaardigde zich zelfs niet hen, door de deur heen, die hij weigerde te openen, te antwoorden. Zonder de wandeling, die hij, laat in den avond, met zijne vrouw ging doen, zonder eenige inkoopen van voedsel, zoude men gemeend hebben dat allen daar in huis gestorven waren.
Ik zal wel niet behoeven te zeggen, dat deze geheimzinnige afzondering aanleiding tot vele vreemde veronderstellingen gaf. Eenigen waren van gedachte, dat Ludwig een werktuig van een zonderling fatsoen vervaardigde. Hetzelve had veel van eenen visch, was met groote riemen, gelijk vlimmen, voorzien, en, door middel van een getal raderen, tevens eenvoudig en gemakkelijk te besturen. Schielijk kwam men in de gelegenheid er over te kunnen oordeelen, want eens, des morgens, zagen de inwoners van Oltenzen, Ludwig op dezen grooten visch, dien hij gemakkelijker bestuurde dan een ruiter een tam paard, door de lucht zweven. In weêrwil van de hevigheid des winds, wendde en draaide hij hem, zooals hij zulks verkoos, hetzij rechts, hetzij links, naar boven of naar beneden. Ten laatste daalde hij weder juist op de plaats van zijn huis neder, ofschoon die zoo nauw was, dat de twee einden des werktuigs daarvan de twee uitersten aanraakten.
De pastoor, een kundig man, konde, vol verwondering, zich, in weêrwil van onbescheiden te zijn, niet weêrhouden, nog eens aan de deur van Klopstock te gaan kloppen, en hem zoo lang te smeeken, niet altijd de deur voor hem gesloten te houden, dat Ludwig zich ten laatste liet overhalen, aan zijne smeekingen gehoor te geven. Hij liet hem binnentreden. Bij den eersten oogopslag op het door hem gemaakte werktuig was het hem niet moeielijk te ontdekken, dat Ludwig het geheim, de luchtballen naar willekeur te besturen, uitgevonden had.
- Vriend, zeide hem de pastoor, uw naam is onsterfelijk! welke roem zal den uwen gelijk zijn.
- De wereld, de roem, herhaalde Ludwig met eenen versmadenden blik, wat gaat mij zulks aan? Ik wil naar boven, naar den hemel. Niemand heeft zich acht duizend meters hoog kunnen verheffen; ik zal nog hooger dan twintig duizend, ja tweemaal honderd duizend meters in de hoogte stijgen. Ik zal de sterren bereiken, ja mij daarboven verheffen! Ik zal de natuur bestudeeren. Het onbekende, onmetelijke uitspansel is voor mij geopend. Ik heb het middel gevonden om mijnen luchtbal te besturen. Maar die zwarigheid was ook gemakkelijk op te lossen. Ik heb nog meer gedaan: het hydrogeen-gas, dat mijne werking bevat, zet zich uiteen of krimpt ineen naar mijne verkiezing, zonder daarom het minste verloren te laten gaan. Deze windballen geven mij de middelen aan de hand, mij levenmakende lucht te verschaffen, zelfs daar, waar het onmogelijk wordt adem te halen. De koude zelfs heb ik verwonnen, dezelve zal mij niet kunnen hinderen.
De pastoor bleef opgetogen van verbazing en geheel in verrukking voor zooveel vernuft en waanzin staan.
- Vaarwel, hervatte Ludwig. Ziehier mijn testament. Mocht ik in mijne onderneming schipbreuk lijden, of niet weder tot de aarde terugkeeren, zoo vertrouw ik aan u de zorg voor mijne arme vrouw te waken: Vaarwel!
Zonder naar de vermaningen van den waardigen geestelijke te luisteren, steeg hij in zijnen luchtbal en wilde zich juist in de lucht verheffen, toen Ebba, die hem reeds lang woest aangestaard had, de handen naar hem uitstrekte, zich aan het