Eene luchtreis.
(Eerste vervolg, zie bladz. 124.)
Eens dat de luchtreiziger Bitorff zich gereed maakte, te midden van eenen grooten toeloop van aanschouwers, te Hamburg met eenen luchtbal op te gaan, zag hij een klein manneken, in een armoedig afgesleten zwart frakje gekleed, tot zich komen. Deze man stelde hem zonder eenige voorafspraak voor, hem in de voorgenomene luchtreis te vergezellen. Bitorff meende met eenen gek te doen te hebben, maar daar de onbekende niet afhield, er meer en meer op aandrong, en hem zelfs eene handvol gouds bood om den luchtreiziger in zijn voorstel te doen instemmen, eindigde deze met toe te geven, en zulks zooveel te eerder, dewijl de vreemdheid van het hem gedane voorstel en het daarop gevolgde geschil, grootelijks de algemeene nieuwsgierigheid opgewekt had. Maar als een goede speculant, die eene dubbele inzameling doen wilde, verklaarde hij aan Ludwig, dat zijne opstijging niet dan veertien dagen daarna plaats grijpen zoude, dewijl de luchtbal, zooals hij zeide, niet sterk genoeg was, om twee reizigers te bevatten. Ludwig stemde in dit uitstel toe, en vertrok aanstonds wederom naar Oltenzen, van waar hij op den bepaalden dag terug kwam.
Gedurende die 14 dagen hoorde men te Hamburg van niets anders spreken dan van het voornemen van Ludwig Klopstock. Men dischte de oude historie van de onwenteling van Saturnus, eene maand nadat Herschell die bekend gemaakt had, wederom op, men maakte allerlei laffe spotternijen, en nimmer had Bitorff zooveel aanschouwers rondom zich verzameld gehad, dan toen de opstijging van zijnen reisgezel plaats zoude hebben. Ludwig, door het gedrang en het gewoel vervaard geworden, naderde op eene eenigszins linksche wijze het schuitje en had bijna, door den luchtbal te stooten tegen eenige natuurkundige voorwerpen, waarmede hij zich belast had om gedurende den overtocht proeven te doen, denzelve doen barsten. Tot zijn groot misnoegen noodzaakte de luchtschipper hem een gedeelte van dit reisgoed op aarde te laten: zij namen beiden plaats, men maakte de touwen los en de luchtbal steeg schielijk op en was weldra uit het gezicht.
De eerste aandoening van Ludwig, toen hij zich met het brooze werktuig voelde opstijgen, was schrik en ontzetting. De onmetelijke afgrond onder zijne voeten geopend deed hem duizelen. Op deze ontroering volgde eene soort van betooverende begoocheling. Hij blikte, door eene geheimzinnige kracht getrokken, naar de aarde, en zoude zich naar beneden gestort hebben, wanneer zijn reisgezel hem niet bij tijds teruggehouden had. Eenmaal aan dit gevaar ontsnapt, kwam Ludwig weder geheel tot zich zelve, wapende zich met moed en betrouwen, en begon naar beneden te zien met eene koelbloedigheid en eene bedaardheid, waarover de andere zich niet genoeg verwonderen kon; niets ter wereld zoude in staat zijn, eenigszins een denkbeeld te geven, van hetgene onze geleerde ondervond. Naarmate hij zich van de aarde verwijderde, zoude men gezegd hebben, dat zijne ziel zich scheidde van al wat stoffelijk was, en zich van derzelver banden ontdeed. Eene onuitsprekelijke zaligheid doordrong hem van alle zijden, eene zachte warmte deed hem herleven; hij vergat al zijne ellenden, al zijn lijden, al zijne vernederingen, hier beneden. Hij was eindelijk, wat hij eigenlijk was. Rondom hem schitterde een licht, dat de weêrschijn van opalen en robijnen scheen. Boven hem verhief zich de onmetelijkheid des uitspansels. Beneden hem verwijderde de aarde zich al meer en meer, terwijl de gezichteinder zich langzamerhand meer en meer ontwikkelde. De rivieren vertoonden op eens alle derzelver kronkelingen, de steden schenen uit den schoot der aarde voor te komen, de zee geleek eene groote uitgestrektheid van zijde, door de winden beroerd, de velden vertoonden hunne gouden strooken, door groen en purper gescheiden, de sombere wouden bedekten groote uitgestrektheden; de menschen waren kleine, nauwelijks meer zichtbare stipjes, licht en onmerkbaar stof, dat heen en weêr bewogen werd, en geene de minste beweging bemerkten zij rondom zich; alle was in diepe stilte, eene stilte, waarin zelfs niet
het minste gedruisch vernomen werd, eene om zoo te zeggen melodijvolle stilte. Het scheen hun toe, dat heerlijke in de verte klinkende hemelsche tonen, hunne aardsche ooren zouden bereiken.
Terwijl Ludwig zich geheel aan deze verhevene en voor hem zoo nieuwe indrukken overgaf, beheerde Bitorff, aan dezelve gewoon, alles met de meeste zorg, en deed verscheidene, voor hunne opstijging, met zijnen makker afgesproken proeven. Uit zijne berekeningen opmakende, dat zij zich op zeshonderd meters afstands bevonden, gaf hij zulks aan Ludwig te kennen: deze sprong geheel verschrikt op, want de stem van den luchtschipper klonk bovennatuurlijk en had niets menschelijks meer. Inmiddels begon de dampkring te verkoelen, en op het onuitsprekelijk gevoel van welzijn, dat Klopstock ondervond, volgde langzamerhand de verstijving en de verkleuming, die men bij eenen strengen vorst gevoelt. De stem van Bitorff verloor hare wonderbare trilling.... een zonderling gesuis begon hunne ooren te verdooven: zij waren op twaalfhonderd meters afstand.
Tien minuten daarna meende Ludwig een bijna onverstaanbaar gemurmel te hooren. Hij wilde Bitorff vragen, of deze hem niet toegesproken had.
Tot zijne groote verbazing hoorde hij echter zijne eigene stem niet, en hij moest ongehoorde pogingen, die zijne borst ten uiterste vermoeiden, doen, om er zijne vraag uit te krijgen.
- Wij zijn tweeduizend meters boven de aarde, gaf Bitorff hem ten laatste met veel moeite te kennen. Het hydrogeengas (waterstof) dat zich in den luchtbal bevindt, en zich meer en meer uitgezet heeft, naarmate wij den grond verlieten, is nu zoodanig opgeweld, dat ik genoodzaakt ben de klep te openen.