De sterren
Ieder heeft, zegt men, zijne goede of kwade ster.
Op eenen fraaien zomeravond bekroop mij de lust, om ook mijne eigene ster te hebben, zooals ieder ander.
Ik was buiten, op een landgoed, met lieve en bekoorlijke vrouwen, genoegzaam allen uitmuntende door bevalligheid, geest en schoonheid. Ik verliet zonder iets te zeggen dit al te verleidelijk gezelschap, en besloten, om boven de wolken het gesternte te zoeken, dat ik op aarde niet mocht hopen te vinden, ging ik het park in en legde mij daar ergens met den rug in het gras.
't Was een heerlijke avond en de sterren waren zoo talrijk en, heb ik 't niet al met een woord gezegd? alle zoo schitterend en schoon, dat ik maar enkel in verlegenheid raakte, welke te kiezen.
Na eenige minuten in eene zoo ernstige zaak niet onnatuurlijk aarzelens, viel mij onder de vele lichten die aan het hemelgewelf tintelden, eene wezenlijk prachtvolle ster in het oog. Haar glans was onvergelijkelijk. 't Was wezenlijk eene zon van den nacht. Nevens haar scheen de flikkerende gloed harer zusters mij nog slechts flauw kaarslicht.
- Dat is mijne ster - zegde ik bij mijzelve.
Ik had dat nauwelijks gezegd, toen de ster, waarop ik het oog richtte, zich eensklaps, een schitterend licht verbreidend, van hare plaats losrukte, door de ruimte, waarin zij eene blinkende zilveren streep trok, naar beneden schoot en verdween, terwijl zij, scheen 't mij, degansche natuur enkel door haar verdwijnen in treurigheid en donkerheid gedompeld liet.
***
Ik ken niemand, die op zekere tijden bijgelooviger zijn kan, dan ik dat ben. Als ik dat zeg, is dat zeker niet om mij er op te beroemen. In allen gevalle zal eene ster, wel te verstaan eene vallende ster, in geen oogenblik mijns levens iets onverschilligs voor mij zijn.
En hoor hier, waarom niet.
Ik herinner mij, dat ik, als kleine jongen, voor al wat in en aan den hemel was, eene hartstochtelijke liefde had. Ik behoefde slechts de oogen op te slaan, om daar legioenen engelen, met zachte vriendelijke oogen en vurige vleugels te zien; alles, met een woord, wat ik daar maar zien wilde, zag ik daar ook.
Nog tegenwoordig zie ik wel zoo eens naar boven en zoek daar, wat ik er vroeger vond; maar is mijn oog minder goed? - die oude geliefde visioenen kan mijn blik onmogelijk meer bereiken.
Ik spreek daar van mijne kindschheid; 't is echter op de sterren, dat ik komen wil, en daartoe moet ik vooraf den naam mijner moeder noemen.
Zij bracht mij op eenen avond, toen ik recht braaf geweest was, aan het raam; zij maakte mij opmerkzaam op den heerlijken nacht en op de heerlijke sterren, die dien zoo glansrijk verlichtten; zij vertelde mij, dat die lieve sterren de oogen der engelen waren, die 's nachts van ginder boven den slaap der gehoorzame kinderen bewaakten en dat, hoe liever en braver de kinderen geweest waren, de oogen dier engelen ook des te helderder blonken van voldoening en tevredenheid.
't Was een dier vertelseltjes, waarop de moeders hare kleinen vergasten en welke de kinderen, die het geluk hebben van nog alles te gelooven, zoo gretig van hare lippen ontvangen. Zoodra de avond dan ook maar viel en ik al die schitterende oogen op mij gericht wist, werd ik als door tooverslag de beste, gewilligste kleine jongen, die men met mogelijkheid wenschen kon. Als het bloed, als het vuur der jeugd mij meêsleepte, zegde mijne moeder mij: ‘De engelen zien al wat ge doet; pas op!’ En ik paste op, om de engelen niet te bedroeven.
Die lieve sterren, hoe kan ik ze ooit naar verdienste roemen? Alle lof, dien men er aan toezwaait, is in mijn oog te schraal en te koud. De dichters maakten ze tot stofgoud en vergeleken ze met diamanten, met.... waarmeê niet al? Er bestaat nog geene goede vergelijking. Romeo vergeleek ze met de oogen van Julia. ‘Wanneer uwe oogen,’ zeide hij tot haar, ‘de plaats van de beide schitterendste gesternten des hemels innemen konden, zouden de vogels den ganschen nacht door