Een negerkoning uit de XVIIIe eeuw.
Zoo berucht als in onzen tijd de onlangs door de Engelschen verslagen koning van Abyssinië, Theodoros is geweest, zoo berucht was in de vorige eeuw de Afrikaner Opokku, koning der Assianten. Beide deze Afrikaansche dwingelanden mogen gesteld worden op dezelfde lijn, zoowel om hunne gebreken als om hunne hoedanigheden. Evenals Theodoros, was Opokku dapper en wreed, beurtelings trouwloos en eerlijk, wraakgierig en bloeddorstig; hij toonde in vele gevallen meer dan gewone verstandelijke vermogens te bezitten: doch zijne vatbaarheid voor het goede werd onderdrukt door zijne inderdaad dierlijke wreedheid en zijne afschuwelijke ijdelheid. De ijdelheid van dezen Afrikaner vertoonde zich nergens duidelijker, dan bij het gehoor, dat hij aan de Deensche afgevaardigden gaf. Men weet dat Denemarken voor en na het jaar 1740 eenen tamelijk uitgebreiden handel met Afrika dreef en namelijk vrij uitgestrekte factorijen aan de goudkust van Guinea bezat. De afgevaardigden beschreven Opokku's persoon als eene misgeboorte van buitengemeene lengte en magerheid. Zijne handen en voeten waren ten minste dubbel zoo groot als die van andere menschen; de kleur van zijn lichaam had veel meer van het rood, dan van het zwart. Dit een en ander maakte hem afschuwelijk leelijk; doch juist dit boezemde zijn volk eerbied voor hem in. Opokku gaf de Deensche afgevaardigden gehoor voor zijn paleis, eene woning, welke, gelijk die der overige negerkoningen, voornamelijk door den grooten omvang van vele leemen huizen, die alle door eenen leemen muur zijn ingesloten, van de woning der overige zwarten is onderscheiden. Hier had hij eenen boom laten oprichten, die geheel verguld was, tot zelfs op de bladeren; onder de takken van dezen boom liet hij zijnen troon plaatsen. Deze bestond waarlijk uit eenen verbazenden klomp goud en was zoo zwaar, dat er acht mannen noodig waren, om hem te dragen. Op dezen, in zijne soort eenigen troon, plaatste zich Opokku. Zijn gansch lichaam was met roet of talk
besmeerd; hierop hechtte zich het dichte stofgoud waarmede hij gepoederd was; en zoo glinsterde hij geheel van dit kostbaar metaal. Op zijn hoofd had hij eenen Europeschen hoed met breede gouden randen en met witte vederen versierd. De hals, de armen, het lijf en de beenen waren met vele snoeren der schoonste agaat- en carneool-steenen omhangen; om het middellijf hing daarenboven eene kostbare sjerp van gouden stof, met taf gevoederd. Zijne voeten liet hij in een massief gouden bekken rusten. Hij was omringd door al de grooten des rijks, en voor hem lagen ter aarde uitgestrekt honderd aangeklaagden en aanklagers, allen het hoofd met stof bedekt. Op eenen kleinen afstand, wachtteden twintig met sabels gewapende beulen, om de schuldigen spoedig ter dood te brengen; en in de verte had men het gezicht op eenen hoop afgehouwene menschenhoofden; want destijds veroordeelde de tiran, in twaalf uren, een zeventigtal ongelukkigen ter dood, daar telkens de aanklagers, als de aangeklaagden, hun hoofd verloren. Niemand mocht Opokku bij zijnen naam noemen; de Hoogste, de Vuurkleurige was de titel, onder welken men hem aansprak.
Het was onder dezen toestel en omstandigheden, dat de Deensche afgezant Roy, zijn afscheidsgehoor bekwam; en het volgende was het zonderlinge gesprek tusschen hem en Opokku:
Opokku. Mijnheer Jongen (Seignore Mos)! zijt gij van mijne Kabusieren, welken ik beval, u en uw volk goed te onthalen, wel behandeld?
Roy. Ja, mijnheer Koning (Seignore el Rey)! het heeft mij aan niets ontbroken.
Opokku. Mijnheer Jongen! gij hebt u hier slechts zes weken opgehouden; ik kan u goed verdragen en wenschte dat gij langer kondet blijven, opdat gij meer van mijne grootheid mocht leeren kennen, om uw volk daarvan eene beschrijving te doen. Hebt gij mijns gelijken immer gezien?
Roy. Nimmer, mijnheer Koning; uws gelijke is in de wereld niet te vinden.