geruimen tijd onzichtbaar zijn geweest, vallen nu dansend op de koude straten, en strooien blijheid en herleving in het rond; terwijl zij ontelbare menschen buiten lokken, om zich van het huiszittend leven te verzetten....
In eene herberg, langs den kant der spoorwegstatie gelegen, zitten voor eene tafel bij den kachel, drie personen neder: het zijn twee werklieden en een knaapje. De eersten schijnen in een belangrijk gesprek gewikkeld te zijn, terwijl het laatste zich met het maken van kaartenhuisjes onledig houdt en dus in geenen deele onze aandacht prikkelt.
‘Maar zeg eens, Pier,’ hooren wij den persoon vragen, die het verst van het knaapje verwijderd zit, ‘waar zijt ge toch geweest? 't Is eene heele eeuw dat ik u niet gezien heb!’
‘Dat geloof ik wel, Jan,’ antwoordt de aangesprokene, terwijl een lichte blos zijne wangen kleurt, maar even plotseling verdwijnt; ‘het is ook meer dan een jaar geleden, dat ik naar Frankrijk getrokken ben, zooals ge wellicht reeds zult hebben vernomen.’
‘Het is waar, Pier; maar men heeft mij terzelfdertijd iets verteld, waaraan ik geen geloof hechten kon...’
‘En dat nogtans waarheid was,’ onderbreekt de vader van het spelende knaapje.
‘Zoo, zoo, Pier!’
‘Ja, Jan, en ik schaam het mij geenszins, die belijdenis hier voor u afteleggen; niet omdat alle eergevoel mij ontroofd is; maar integendeel, omdat ik daardoor zelve het schandelijk gedrag boeten wil, dat ik vroeger eens leidde!’
‘Asa, Pier, hebt gij lust tot spotten; zoudt ge mij gaarne ook bij den neus leiden?’
‘Wel in geenen deele, Jan; het is werkelijk met mij gebeurd, zooals men het u heeft medegedeeld; maar het vervolg van dit alles kent gij niet, en zulks wil ik u zelf vertellen, omdat ik denk, dat gij het eens als een stichtend voorbeeld voortvertellen kunt, en er wellicht den eenen of anderen rampzalige van het dwaalspoor kunt mede terug brengen. Luister dan:
‘Het is u bekend, hoe ik vroeger aan den drank verslaafd was; alles offerde ik er aan op; zelfs het grootste gedeelte van mijn weekloon verkwistte ik in brasserijen. Maar het verzadigen eener zoo geldzwelgende gewoonte maakte immer mijne beurs ledig en dreef mij tot diefstal aan. Ik werd op heeter daad betrapt. Men zocht mij op; ik was verplicht naar Frankrijk te vluchten. Wat al armoede en ontbering mijne goede vrouw en mijne onschuldige kinderen te verduren hadden, heb ik eerst later kunnen beseffen, maar verzwijg ik u thans liefst.
In Frankrijk was mijne levenswijze in geenen deele verbeterd; het lot van mijn huisgezin, dat mij aldaar volgde, bleef dan ook hetzelfde; nergens kon mijne vrouw bezigheid bekomen, en mijne kinderen waren genoodzaakt tot het schandelijkst aller middelen, tot het bedelen, hunne toevlucht te nemen, wilden zij niet van gebrek omkomen. Maar eene omstandigheid, welke ik nimmer vergeten zal, deed zich voor.
‘Op eenen zondag, dat ik als naar gewoonte, weder naar de kroegen gegaan was en eerst laat in den nacht naar mijnen zolder poogde weder te keeren, struikelde mijn onzekere voet tegen eenen steen en ik stortte ten gronde; en hadde alsdan het toeval niet gewild, dat er juist nog menschen naar huis gingen, ik ware aan den slag bezweken.
Vier weken heb ik in het hospitaal doorgebracht en het lijden dat mijn huisgezin alsdan heeft getroffen, is onbeschrijflijk. Het was daar, op het ziekbed, dat de eerste straal des berouws in mijnen boezem nederdaalde, en dat ik het vast besluit vormde, bij mijne genezing, eene andere baan in te slaan.’
Hier zweeg hij; onderdrukte tranen beletteden hem verder te gaan.
‘Maar hoe zijt ge dan weder naar Gent gekomen, aangezien men u alhier vervolgde en opzocht?’ merkte Jan te recht op.
Na zich eenigszins hersteld te hebben ging Pier verder:
‘Het is juist datgene, wat ik nog vertellen moet. Terwijl ik in het hospitaal lag was de ellende mijns gezins zoo groot, dat mijn dochtertje, met het knaapje dat ge daar ziet, verplicht waren te gaan bedelen. Hetgene ik vroeger, in mijne dagen van brassen en overdadig drinken nooit bemerkt had, werd ik nu in het hospitaal gewaar, telkenmale dat mijne Lisbeth met hare kinderen mij kwamen bezoeken. Daar werd ik getroffen door de liefderijkheid welke, ondanks al het lijden dat ik hen had berokkend, mijn kroost voor mij veil had, en tevens door het pijnlijk gezicht, hoe mijne gade en kinderen dagelijks verbleekten en vermagerden; en daar enkel zag ik zonneklaar, dat dit alles mijn werk was.
Maar de Heer had medelijden met mijne kinderen. Op zekeren morgend werden zij door eene rijke mevrouw, wier naam nooit uit mijn geheugen zal gaan, binnen geroepen, en werd hun voedsel geschonken. Ook mijne echtgenoote werd ontboden om haar inlichtingen nopens mijnen toestand mede te deelen. De edelmoedige dame gaf haar allerlei mondbehoeften en het noodige geld, om in het onderhoud van ons huisgezin te voorzien; terwijl zij zelve daarenboven mij in het hospitaal kwam bezoeken. Zij vertroostte mij en maande mij aan voortaan een beter leven te leiden; en thans kunt gij u overtuigen of ik de belofte, haar toen gedaan, getrouw heb nageleefd. Verders verklaarde zij mij tot de familie van mijnen heer te behooren, bij wien ik te Gent gewerkt had, en verzekerde mij de zaak tusschen hem en mij te vereffenen, opdat ik in mijne geboortestad zou mogen wederkeeren en er mijne levensdagen doorbrengen, zooals elk weldenkend werkman het behoort te doen.
Toen ik eindelijk geheel hersteld was, bezorgde zij mij en geheel mijn huisgezin de noodige kleederen, en schonk ons daarenboven nog het geld dat wij behoefden, om naar Gent terug te komen; terwijl zij mij mede een aanbevelingsbriefje voor eene andere fabriek ter hand stelde. - En zoo komt het dat ge mij weder aantreft in de stad, welke ik eens heb moeten ontvluchten.’
De persoon, wien de lezer ongetwijfeld voor Pier Moregem, den dronkaard, zal hebben beschouwd, staakte hierbij zijn verhaal, en staarde zijnen makker in de oogen. Deze sprak:
‘Voorzeker eene liefderijke, milddadige vrouw, Pier, die