De Vlaamsche School. Jaargang 14(1868)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Het stervende kind. Saligh kijntje Cherubijntje Van omhoogh. Vondel. Filius mortis. (1 Reg. XX.31.) Een weiflend lamplicht scheen op 't kindje, Dat stervend op zijn stroobed lag, En met zijn half geloken oogskens Doodsbleek naar zijne moeder zag. ‘Ach, moeder!’ kloeg het, ‘moeder, moeder! Ach help! ik ril en sterf van koû....’ En 't reikte zijne maagre handjes, Droef smeekend naar de droeve vrouw. Dààr, in den haard, was vuur noch genster. De vrouw schier zinneloos van smart, Greep 't kind en drukte 't om te warmen, Aan 't brandend, gloeiend moederhart. Maar 't moederhart kon 't niet bezielen; De rilling greep het feller aan, En schrikkend naar de hutdeur wijzend, ‘Zie!’ riep het, ‘zie dien man daar staan.’ En 't hechtte zich aan moeders schouders, ‘Zie,’ kloeg het, ‘zie, daar is hij! Wis, Is 't vader, van wien gij verteldet Dat hij nu in den hemel is.’ De moeder schrok, maar kon niets merken; En 't kind riep: ‘Hoe hij op mij lacht! Hij wenkt, hij nadert!’ 's wichtjes stemme Verstikte in eene flauwe klacht. ‘Neen!’ kloeg de vrouw, ‘ik los het nimmer,’ Terwijl zij 't op haar harte sloot; Maar ach.... zijn armkens vielen neder: 't Bleef stom... beweegloos... het was dood!... Me. 12 Februari 1868. Vorige Volgende