De schimmen des bals.
Den heere Ed. van Biesbrouck, uit hoogachting aangeboden.
't Zijn kinderlachjes, maagdenoogen,
En vriendenwoorden die 'k herdenk,
En schedels naar mij toegebogen,
En blikken passende op mijn wenk.
Mengt zich de teering in den wals.
De droeve moeder, krank van rouwe,
Bidt, handenwringend, uitkomst af;
Maar 't is om niet, hoogeed'le vrouwe!
Uw kind ging van den dans naar 't graf.
I
Hoevele dier schoonen zijn reeds niet verdwenen,
Die nimmer het leven gekend hebben, neen!
't Zijn bloemen, waarop nooit de zon heeft geschenen,
De zomerzon, die haar de kracht moest verleenen,
De kracht om te staan hier beneên.
Men plukt zooveel bloemen te vroeg van de stengelen,
Wier knopjes men zorgeloos spreidt door het veld; -
Die bloemen zijn beelden van maagden, van engelen,
Die vreugdevol, dartel op 't feestbal zich mengelen,
En dààr worden nedergeveld!
Zoo gaat het op aard'; - slechts om weeldrig te groeien,
- Om vruchten te dragen schept God bloem en plant;
Maar ziet men in Maart reeds de fruitboomen bloeien,
Weêr komt in April nog een noordenwind loeien,
Die rukt al' de bloesems in 't zand!
II
Wat zag ik er sterven! - Te vroeg ons ontnomen!
O meisjes, geboren voor heilzamer lot!
| |
Voor haar scheen het leven een zangerig droomen,
En even als 't lied uit hun' gorgel kwam stroomen,
Zoo rezen hun' zielen tot God!
Ik kende ze: deze uit ons midden getogen,
Die, stervend, nog lispelde een' naam, lief en teêr;
Eene andere viel, met heur bruidskroon omtogen;
Een andre die glimlachte, als de engel des Hoogen
Haar droeg naar een zaliger sfeer.
O! nauw waart ge ontloken, toen reeds in den gaarde
De afgrijslijke maaier er blikte in het rond....
En u, tengre bloemen, de schoonste der aarde,
Met lonken van woeste verdelging aanstaarde,
U rukte uit den weligen grond!
Het slibbrige mos overdekt thans de zerken,
Dier meisjes, ontnomen aan ouders, aan vrind....
Soms komt haar herdenken mijn ziele versterken,
Wen mijmrend ik dwaal op des kerkhoves perken.
't Is dààr dat ik ze allen nog vind.
O! geesten! 't is dààr dat ik soms zit te droomen,
Wanneer alles slaapt in het nachtelijk uur;
Dan zie ik ze dansend hun' graven uitstroomen,
'k Zie, armen in armen gestrengeld, ze komen,
Met vonkelende oogen als vuur!
Dan wordt mijne ziele eene zuster dier schimmen,
Op ons heeft het graf noch het leven beschik.
Dan zweven wij samen, of dalen of klimmen,
Als zij, 'k voel de koude des doods mij begrimmen,
En zij - o zij leven als ik!
Zij wenden zich naar mijnes geestes bevelen;
Ik zie ze en ik voel ze, zij zeggen mij: - koom!
Ik ga op hun graf; 'k zie ze dansen en spelen;
Dan wen ze verdwijnen, hun zingen en kweelen
Ontwaakt mij, en 'k voel dat ik droom.
III
Zoo schoon als de lente in heur bloeiendste stonden,
Zoo schoon was Mathilde - zoo kenden wij haar;
't Was onschuld, 't was reinheid, tot ruiker verbonden:
Een engel des hemels op aarde gezonden;
- Zij telde pas zeventien jaar!
O neen, 't was geen liefde, die haar deed verkwijnen;
Zij kende der min noch de smart, noch den lust....
De liefde, die de aard' soms een eden doet schijnen,
Maar vaak ook de rust van het hart doet verdwijnen,
Dit alles was 't meisje onbewust.
Zij minde den dans. - En dat kostte haar 't leven!
Haar heil vond ze op 't bal, en den dood in den dans...
In 't graf hoort men thans heur geraamte nog beven,
Wanneer boven 't kerkhof een wolk, zacht gedreven,
Ook danst aan der hemelen trans.
Zij minde het bal. - O wanneer zulk een feeste
Nabij was, dan had ze noch ruste, noch duur,
Drie dagen vooraf speelde er niets in heur geeste
Dan springen en walsen, dan al wat ze 't meeste
Verlangde op zulk vreugdevol uur.
Wat stroomen van linten, van kanten, van strikken
Bereidde zij niet voor een naderend bal;
Juweelen, wier glans men niet tegen kon blikken,
Bij parel en bloem, die zij mooi wist te schikken;
Want bloemen, die droeg ze overal.
En dan op het feest, tusschen andere schoonen
Verscheen ze, getooid met der engelen kleed;
Heur maagdenhart rees naar volzaliger wonen,
Wanneer de muziek op heur vluchtige tonen,
De paren weêr rondzweven deed.
't Was lief om Mathilde dan zóó te zien draaien,
Met 't heil op 't gelaat door den golvenden drom;
't Was lief om heur hair rond heur hoofd te zien waaien,
Heur linten en strikken, het al te zien zwaaien,
De feestrijke zalen rondom.
Gelijk rond de bloeme de vlinderen zweven,
Zoo werd zij omringd door der jonglingen schaar;
Wel hem, die met haar zich ten dans mocht begeven,
Een stond 's meisjes hart aan het zijne mocht kleven,
Een stonde te zwieren met haar!
Arm meisje! - Voor haar was zulk leven en joelen,
Een leven van loutere schuldlooze vreugd.
Arm meisje, te rein om te kunnen gevoelen,
Wat stormen aldaar om haar heên moesten woelen,
Op 't bal, die verleiding der jeugd!
Het bal, dat zoo menige schuchtere harten,
Verlokt, en ontvlamt in den vurigsten gloed;
Het bal, waar men weedom, en wroeging, en smarten,
In losse uitgelatene vreugde wil tarten -
In zuchten van 't jeugdig gemoed!
Als de uchtend den glans van het feest doet verbleeken,
IJlt 't meisje, bezweet, naar den uitgang der zaal;
En huiverend staat ze om haar mantel te smeeken,
Want reeds komt de koude heur leden doorbreken,
- Die koude is de bron eener kwaal.
| |
Des avonds ontwaart men geen blos op de kaken,
Van haar die des morgens de balzaal ontvlood; -
Vaarwel thans aan dans, en muziek, en vermaken,
De kwijnende maagd zal dit al niet meer smaken,
Want de uitgang van 't bal was heur dood!
IV
Gestorven!... zij telde slechts zeventien jaren,
Gestorven op 't bal, dat in rouwdag verging;
Zij - rein als een engel - is henengevaren,
In 't blanke gewaad, met den krans in de hairen,
- 't Was zóó dat de dood haar ontving!
Het kransje, dat gistren heur kapsel nog sierde,
Verwelkt thans op 't graf - 's meisjes killige woon, -
Mathilde, die gistren op 't feest lustig zwierde,
Ligt dààr!... Wis heur ziel, die een engel bestierde,
Klom dansend ook vóór Godes troon,
V
Heur moeder, - helaas! die met allerlei zorgen
Mathilde gekweekt had in wellust en smart;
Dit kind, dat heur troost was en lief als de morgen!
Wat baat het! 't ligt thans onder de aarde verborgen.
Hoe ijslijk voor 't moederlijk hart!
Thans slaapt ze in het graf, waar wij rouwend op knielen,
In 't graf, waar de worm heure leden reeds knaagt;
Zij rust er... maar zie! op den dag Aller-zielen,
Wat spooken en geesten op 't kerkhof daar krielen,
En wekken de rustende maagd:
‘Op, op!’ roept er een, die met vreemde gebaren
Haar nadert en wenkt, en zoo ijselijk lacht...
‘Op, op! want 't is tijd, dat de geesten zich scharen
Ten eeuwigen dans, waar de riffen vergâren,
En vieren der zielekens nacht.’
En dan begint 't feeste dier dwalende schimmen,
Gevoerd door de streelendste heemlenmuzijk;
De mane staat boven het kerkhof te glimmen,
En ziet al die maagdlijke zielekens klimmen
Steeds hooger naar 't eeuwige rijk.
VI
Gij allen, melieven, wie 't bal kan verlokken,
Denkt soms aan Mathilde en haar hartbrekend lot;
Aan 't meisje, te vroeg aan ons allen onttrokken!
Als gij droeg ze een kransje in de golvende lokken,
Een krans, waar de dood soms meê spot!
Zij zamelde, als gij eens, de jeugdigste bloemen,
Waarmede de lente des levens zich smukt;
Maar kort was de stond, waar heur lente op mocht roemen,
Ja, kort ook de stond, dien zij leven mocht noemen;
De dood heeft dit alles geplukt!
IJperen, 1867.
Verstandige menschen worden geleid door hun gezond verstand; personen van minder begrijp door de ondervinding, de onwetende door de noodzakelijkheid en de beesten door de natuur.
|
|