Drukking der vloeibare lichamen op den bodem der vaten.
De drukking welke een vocht op den bodem van een vat uitoefent is gelijk aan het gewicht van de kolom vochts, die den bodem zelven voor grondzuil heeft, en voor hoogte den rechtstaanden afstand tusschen den bodem en de oppervlakte van het vocht. Daaromtrent kan geen de minste twijfel bestaan wanneer de zijdswanden van het vat rechtstandig zijn. Het is zelfs klaarblijkend dat elk gedeelte van den bodem (bij veronderstelling 1 kubieke centimeter) zijn gedeelte van het gewicht der kolom vocht draagt en dat deze grondregel niet alleen waar is ten opzichte der gansche oppervlakte des bodems, maar ook opzichtens het een of het ander zijner gedeelten. Deze regel is ook toepasselijk op vaten welker opening breeder of enger is dan de bodem. Dat in het eerste geval het vocht, hetwelk begrepen is in C A R of D B V,
teenemaal ondersteund is door de hellende zijdswanden C A en D B, en geenszins op den bodem van het vat weegt, wordt door het bezichtigen van het hiernevensstaande afbeeldsel zeer duidelijk gemaakt. Wat aangaat het tweede geval, dit heeft in het eerste oogenblik iets dat verwondering te weeg brengt; men begrijpt niet gemakkelijk hoe de drukking op den bodem grooter zijn kan, dan het gewicht van het vocht; en echter, wanneer men in aanmerking neemt dat opzichtens vaten welker wanden binnenwaarts hellen, deze wanden eene rechstaande drukking ondergaan, en diensvolgens in dezelfde hoeveelheid moeten terugwerken, dan biedt de onderhavige grondregel niets onbegrijpelijks meer aan.
Men bewijst deze grondstellige eigenschap der vochten, door de volgende proefnemingen. A B is eene liggende dikke glazen buis, waarvan de twee einden omhoog gebogen zijn; op het eene C kan men vaten van verschilligen omvang, maar van evengrooten bodem vijzen; op het ander einde D, schuift een afstandwijzer. Men giet kwik in de glazen buis, en aan het punt tot waar hij klimt langs D plaatst men de eerste verdeeling van den wijzer. Daarna vijst men op het einde C het vat waarmede men eene proefneming doen wil. Men vult dit vat met water tot op eene bepaalde hoogte, en bij deze bewerking klimt de kwik naar gelang der drukking door het water veroorzaakt. Men doet eene tweede proefneming met een ander vat, waarin men water tot op dezelfde hoogte giet en alsdan bemerkt men dat de kwik zijne vorige hoogte weêr krijgt; welkdanig dus ook de vorm der vaten zij, zullen de daarin vervatte vochten op derzelver bodem eene gelijke drukking uitoefenen, wanneer de rechtstaande hoogte dezelfde blijft.
Om nu die drukking te bepalen, behoeft men het getal dat de de oppervlakte des bodems aanduidt, met de rechtstaande hoogte van de kolom vochts te vermenigvuldigen; daardoor bekomt men den omvang dezer kolom. Later vermenigvuldigt men het bekomen getal met het betrekkelijk gewicht van het vocht, en alsdan is de uitkomst dezer berekening de uitdrukking van het onafhankelijk gewicht der kolom vochts, die op den bodem van het vat drukt.
Dr F.-J. Matthyssens.