De Vlaamsche School. Jaargang 14(1868)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 49] [p. 49] De lente. O! lieflijk jaargetij! Gij, die Natuur hertooit Met nieuwen luister! Gij, die de eerste bloemen strooit, Nadat de Wintervorst weer heêntrok naar de landen, Waar 't eeuwig ijs zich kleeft aan steeds onvruchtbre stranden. U, Lente, U, wijdt mijn Muze een innig dankbaar lied Voor 't zoet genot, dat gij der gansche schepping biedt. Nauw voelt 't verkoeld geboomt' zich door uw' aâm verwarmen, Of 't siert met jeugdig groen zijn lang ontbladerde armen; En tusschen 't frissche loof verschijnt met nieuwen dos De geurige jasmijn en der syringen tros. De vogel vindt op nieuw een schuilplaats in de blaren, En toont door blij getjilp zijn zucht naar minnend paren: Het vinkje sleept met vlijt de bouwstof in den top Des vruchtbooms, en trekt dààr zijn zomerwoning op; De spreeuw, door zijn gesnap, roept bij het zonnegloren Den nijvren landman weer naar de bezaaide voren; En heeft aan 's hemels baan de zon heur' loop volbracht, Dan wenscht der zangren vorst hem zingend goeden nacht. Het beekje, weer ontdooid, lekt lisplend hare zoomen, En kust het hangend loof der schaduwrijke boomen. De vorsch zingt weer zijn lied, al drijvende op den plas, Of smaakt der zonne warmte in 't lang en donzig gras; Terwijl in 't kabblend vocht, waarin zich Phebus spiegelt, Het dartel vischje speelt of op het kroos zich wiegelt. Ook 't rundvee trekt verblijd de treurge stallen uit Naar 't vrije weiland heên, voorzien met nieuwen buit. Zoo doet uw glimlach 't al, o Lente, weer herleven, En ziet zich de natuur heur vroegre pracht hergeven. P. Vierhout. Antwerpen. Vorige Volgende