zelve over, in dit geval te beslissen. Het vurig verlangen der moeder om haar kind ten minste eenige dagen bij zich te hebben, behaalde echter de overwinning. Er werd een brief geschreven en de knaap uit de kostschool, waar hij thans was opgenomen, afgehaald. En weldra lag hij in de armen zijner moeder.
De kersavond kwam, en de moeder had alles tot een feest voor haren lieveling voorbereid. Ook de vader, die bij het zien van het kind weder stom geworden was, alsof oude herinneringen hem eensklaps bestormden, had tot de velerlei geschenken zijn deel bijgedragen.
In de vreugde haars harten over de vereeniging met haar kind, wilde zij ook een deel van haar geluk op andere haar anders vreemde menschen uitschudden. Boven in het huis, dat Oswald behoorde, woonde een kleine gebochelde kleermaker, met eene vrouw en vijf kinderen Mevrouw Oswald bedacht hen rijkelijk met warme kleederen voor den winter en zelfs met een kersboompje, een verkleind afbeeldsel van den boom, dien zij voor haren zoon beplant had. De kinderen van den kleermaker dansten daarom in het rond, maar spraken toch ook van tijd tot tijd over de nog veel rijkere geschenken, die de gelukkige kleine Arthur dien avond bekomen had en welke hij hun morgen denkelijk wel eens toonen zoude.
Zoo daalde de nacht over dit huis en over al de met sneeuw bedekte daken. De laatste klokken hadden reeds lang uitgeluid en alles werd stil.
De nachtwacht had 's nachts juist drie geroepen, toen hij eene half aangekleede meid uit Oswald's huis zag komen en, met alle teekenen van angst en ontsteltenis, de straat oploopen. In haar afgebroken Boheemsch-Duitsch, riep zij voortdurend: Pro Christa Pana! Schromelijk! Schromelijk! Mijnheer Oswald vermoordt zijnen zoon. Pro Christa Pana!
De kleine gebochelde kleermaker was, daar hij werk had, eerst pas een uur naar bed gegaan; thans hoorde hij het gerucht, opende het venster en zag naar buiten.
Daar hoorde hij mevrouw Oswald roepen: Jezus-Christus! misschien heeft hij mijn kind vermoord!
De kleermaker ontstelde.
- Kinderen, zeide hij tot zijne vrouw en kleinen, die op de been gekomen waren; ik wil maar liever niet weten, wat daar beneden gebeurt. Laat ons de deur goed sluiten.
Nu hoorde hij echter, hoe de buren en de nachtwacht reeds toeschoten, en dat gaf hem weder moed. Hij kwam den trap af en betrad de schouwplaats van het gebeurde.
Daar lag de knaap in zijn bloed badend en reeds ontzield op den grond. Bij het lijkje lag eene bebloede bijl. Midden in het vertrek echter stond de vreeselijke Oswald, staarde met zijne verglaasde oogen op zijn slachtoffer en riep:
- Ik moest het doen - de zwarte vrouw ging voor mij uit en heeft het mij geboden.
Gij ziet, in welken toestand hij zich sedert dien dag bevindt.
Mijn vriend had geëindigd. Nog waren wij in het vertrek van den kranke. Ik behoef wel niet te zeggen, dat deze, reeds verscheidene dagen ten volle bewusteloos, zijne eigene geschiedenis niet mede had kunnen aanhooren. Intusschen was de ijlende koorts nog bij hem toegenomen. Zijne bewegingen werden heftiger, zijn haastig spreken gedurig onverstaanbaarder, tot het ten laatste in een dof eentonig mompelen overging.
- Hij komt dezen nacht niet door, sprak mijn vriend. Oppasser, voortgaan met de koude doeken te leggen. De medicijnen behoeft gij niet meer in te geven, maar zorg dat gij hem gedurig laat drinken.
Hierop verlieten wij, alsof wij den ongelukkige nog stooren konden, onwillekeurig zoo zacht mogelijk het vertrek.
Toen wij weder in des dokters kamer teruggekeerd waren, wilde ons gesprek lang niet vlotten. Eerst toen de theepot zijn zacht gezang liet hooren, de sigaren in brand waren en een eerste kop thee ons verkwikt had, geraakte ik in eene eenigszins luchtigere stemming en begon ik van de vroolijke zomerreis te verhalen, die mij eindelijk hier in dit winterkwartier gebracht had.
Het was middernacht geworden, zonder dat ik het merkte. Reeds wilde ik opstaan en mij tot de weinig uitlokkende wandeling naar de stad terug gereed maken, toen geklopt werd en een der bij Oswald gelatene wakers zijn hoofd binnen de deur stak.
- Ik kom! riep de dokter en greep naar zijn huispakje. Kom nog eens meê naar nummer vier-en-twintig, zeide hij mij. Het zal zeker voor de laatste maal zijn.
Wij traden andermaal in het mij reeds bekende vertrek. Oswald lag rustig en stil op zijn leger. Slechts nu en dan maakte hij eene beweging met de hand, die van een onverstaanbaar lispelen vergezeld ging. Zijne trekken waren vredig en drukten eene zekere zelfvoldoening uit.
- Ik voel mij bijzonder wel, sprak hij eindelijk met zachte stem. Alles is zoo licht aan mij; - ik ben als nieuw geboren.
Langzaam richtte hij zich overeind en strekte het hoofd naar den dokter uit, vertrouwelijk, als om hem eene blijde tijding mede te deelen.
- Dokter, niet waar, gij hadt niet gedacht, dat ik zoo wel worden zou, als ik heden ben?
Op geheimzinnigen toon vervolgde hij:
- Voor een half uur, om middernacht, heb ik de zwarte vrouw weêr gezien. Zij had den sluier opgeslagen en scheen zacht en verzoend. Zij had mijne twee kinderen op de armen, mijne twee jongens, en die zagen er zoo bloeiend uit, zoo frisch en zoo blozend - maar..... Op eenmaal verdonkerde zijn gezicht. - De zwarte vrouw komt terug. - Daar staat zij en.....
De stem begaf hem - hij hield den vinger opgeheven, waarmede hij in de ledige ruimte wees, toen weder stijf van ontzetting; alleen de oogen, die uit hunne holten dreigden te springen, bewogen zich heen en weêr, alsof zij iemand, die in het vertrek rondging, onafgewend volgden.
- Zij komt nader, riep hij, telkens nader.
Wij weken, onwillekeurig huiverend, achteruit.
Een kreet! - Hij zeeg achterover en was dood.