Een Arcadisch landschap.
De teekenstift en de
plaatsneê van verest.
etsnaald van onzen vriend Verest hebben, keurig en getrouw, op zeer verkleinde schaal, het lieve plekje gronds teruggegeven, dat zoo in alle opzichten waardig is beschouwd en
bezocht te
worden door de beminnaars
van schilderachtige natuurschoonheden.
Niet waar, lezer, allen die dat landschap aan den boord van dien kalmen waterspiegel beschouwen, moeten zich gedrongen voelen uit te roepen: Och! wat moet het daar goed zijn in den zomer, over dag in het lommer der boomen en 's avonds in den glans der maan, onder den zoelen adem der zomernachtswinden! Wat een lust moet het zijn, zich daar te kunnen overgeven aan zoete droomerijen, te luisteren naar het suizen van de boomen, het ruischen van het riet, het kabbelen des waters en den heerlijken nachtegaalszang. Wat een lust vooral daar, tevreden met weinig, het gewoel en den benauwenden dampkring der steden, de bedompte werkhuizen en muffe kantoren, de overtollige bezigheden en het geharrewar van het staatsburgerlijk leven te kunnen ontvluchten en vergeten!
Hoe menig stedeling, toen hij die plek betrad en, na eenen warmen zomerschen zondag, eene wijl de koelte smaakte aan dien waterzoom, heeft zich niet als met geweld van daar moeten wegrukken, om, met loome schreden, den terugtocht naar de stad te aanvaarden!
En hoevelen hebben, bij het zien van dit liefelijk achter de boomen verscholen huisje, het geluk niet benijd van den landbouwer die het bewoonde! Welk een bevoorrecht sterveling scheen hij niet in veler oogen. Was hij niet bijna teenemaal vreemd aan de wereldsche beslommeringen, die in zoo ruime mate het deel der stedelingen zijn. De golvende korenaren en het malsche loof op de van het huisje afhangende akkers; de in de nabijheid grazende koe, rond welke een paar schapen en eene geit dartelen; het in zijn hok brommende zwijn; de kiekens op het erf - alles bij de bewoners dezes huisjes getuigde van stoffelijken welstand, zoo niet van overvloed; alles deed denken aan een vreedzaam, gelukkig natuurleven, aan eene schilderij in volkomene overeenstemming met de prachtige lijst die de natuur zoo milddadig had geleverd. Bij mogelijkheid, kon men zich den gelukkigen bewoner van dit uitgelezen plekje gronds niet anders voorstellen, dan als iemand, die, gelijk weleer de bewoners van Arcadië, uitmuntte door de zachtheid zijner levenswijze, het aartsvaderlijke en de onschuld zijner zeden. Wie toch zou dit huisje, in dit landschap kunnen bewonen, zonder doordrongen te worden van den rustvollen vrede, die u hier uit alles tegenademt?... Wie dit zou kunnen? Hij, helaas! die al sedert meer dan tien jaren dit huisje bewoont. Hij is landbouwer en boterkramer. Hij leeft in tweespalt met zijne vrouw, is reeds eenige keeren tot boet en gevangenis veroordeeld geweest, om zijne boter en kaas te vervalschen, en zoo hij de schoone zomernachten al eens geheel of gedeeltelijk doorbrengt onder de hooggewassen boomen aan het water, dan is het, om er den roes der dronkenschap uit te slapen, want de man gaat zich onmatig te buiten in sterken drank en keert soms zoo beschonken huiswaarts, dat hij de kracht niet meer heeft zijne deur te ontsluiten en zich nedervleit op den grond, waar hij blijft liggen, tot de koele nachtlucht hem, eenige uren later, eenigszins
ontnuchterd, wakker worden doet.
Als de gewassen spreken konden, zouden zij wis en zeker dien verloopen Arcadiër zijne gevoelloosheid en blindheid voor de pracht der natuur in bittere woorden verwijten en vragen, dat hij uit dien paradijs-hoek zou onteigend worden bij gezag van recht. Maar... de gewassen zijn stom en de ontheiliger heeft in dat opzicht niets te vreezen. Zoo zien wij, mmer en altijd, het grillige lot zijne rozen verspillen.
Ouderdom is eerbiedwaardig bij mannen Hij is ook eerbiedwaardig bij vrouwen, zoo zij - oud kunnen worden.